Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Sansculot en Brigand.XVI.‘Doch,’ zult gij zeggen, ‘waarom die wonden van vóór 100 jaar heropend? Waarom zoodanig den haat des volks tegen Frankrijk aangeprikkeld? Laat rusten wat in ruste ligt, en wek zoo onvoorzichtiglijk het gegronde misnoegen van onze zuiderburen niet op!’ Al praatjes die wel schoon klinken; maar wat zit er eigenlijk in? Daar valt echter een dubbel antwoord op te geven: En vooreerst werpen wij den steen terug, en vragen wij aan den teergevoeligen tegenstrever, wiens liberalisme of socialisme den verwaanden Sansculot verontschuldigt: ‘En gij, vriendschap, waarom dag op dag het zwarte spook der middeleeuwen opgeroepen? Waarom de onderdrukking der Albigeezen herinnerd? Waarom met de ringen en ketens der Inquisitie gerammeld? Waarom het edikt van Nantes vervloekt? Waarom van den den St.-Barthels-nacht met zijne afschuwelijkheden nog gewaagd?’ Gebeurt het niet om de Kerk van Rome in den haat te zetten? Doet gij het niet om hare dienaars met schande te brandmerken, en hare leering te verlagen? Loochent het niet langer; uwe verraderlijke inzichten boren al te scherp door de mom, waar ge u wilt onder verbergen. Want waart gij rechtzinnig, beoogdet gij geen oneerlijk doel, gij zoudt de getui- | |
[pagina 415]
| |
genis der historie niet vervalschen; gij zoudt hare tong niet verkrommen tot onhebbelijke lastertaal, zooals gij altoos te wege zijt te doen in uwe straatblaadjes... Jammer voor u, de vierschaar der geschiedenis valt met geen judaspenningen om te koopen, noch met bedreiging af te schrikken, en haar onverbiddelijk vonnis loopt op uwe beschaming uit... Doch anders staat het gelegen met den katholieken schrijver, die de ongehoorde euveldaden der Fransche Republikeinen en Communards herdenkt. Hij hoeft geene schriftvervalsching te gebruiken, noch zijne inbeelding uit te putten, om er het volk afschuw van in te boezemen; hij steunt op de geschiedenis en laat enkel de feiten spreken, en dus, sterk door zijn recht en betrouwend, wacht hij het vonnis der openbare meening af. Dat vonnis, onpartijdig uitgebracht, bevestigt volkomen wat hij zelf er over denkt. Want waarachtig, zoolang een grein eergevoel in het volksherte bij ons te lande overblijft, zal de Fransche Republiek naar verdiensten geschandvlekt worden om hare buitensporigheden en hare wreedheid. Wij herinneren hare wandaden, en doen het met een godsdienstig en vaderlandsch inzicht. Wij willen immers uit die gruwelen der verleden eeuwe toonen, waartoe een volk verzeilt, als de goddeloosheid aan het roer staat en gebiedt. Inderdaad wat leert ons de geschiedenis desaangaande? Zij toch is wel degelijk de leermeesteresse der volkeren. Wat heeft, ja, de Republiek kunnen voortbrengen? Waar kwam zij toe, zij die God noch godsdienst noodig had? - Ah! ik wou u geerne overschrijven, wat de godloochenaar Renan in de voorrede zijner Questions contemporaines (1868) gedwongen is te erkennen: ‘Ik heb trachten te bewijzen,’ zegt hij, ‘wat al oppervlakkigs en gebrekkigs er ligt in de ordening der maatschappij zooals zij uit de Omwenteling ontstaan is; wat al rampen men te vreezen heeft; hoe noodzakelijk het is den geest van 't Fransche volk te ver- | |
[pagina 416]
| |
breeden, hem nieuwe gezichtskringen te openen, en hem te onttrekken aan ingewortelde dwaalleeringen... Met hun bekrompen begrip over huisgezin en eigendom, hebben zij, die zoo ellendiglijk de bankbreuk der omwenteling in de laatste jaren der achttiende eeuw vereffenden, hebben zij, zeg ik, eene wereld van dwergen en oproermakers voortgebracht. Waar gebrek is aan wijsbegeerte, wetenschap of godsdienst, moet men onvermijdelijk de noodlottige gevolgen uitboeten.’ De Fransche Omwenteling, getuigt hij nog is ‘eene mislukte poging’ door het zoo gezeide volk aangewend, om heil en welvaart te bereiken; mislukt, o ja! want vruchteloos zet hij zich in 't zweet, die op Gods arm niet en steunt. Onnoodig is het daar meer op aan te dringen. In den loop onzer studie mochten wij meer andere getuigenissen aanhalen, en besluiten, dat de Fransche Revolutie, wars van God en godsdienst, de bloedigste aller rampen is, die de samenleving ooit getroffen heeft... En wie zou mij nu beletten al het wee en jammer te herdenken, ten einde de oorzaken te verwijderen, die andermaal dezelfde onheilen over de samenleving moeten trekken? Wie verbiedt mij mijne landgenooten op hunne hoede te roepen tegen de immer stijgende gevaren, die de goddeloosheid uit het Zuiden over hun hoofd samenpakt? Wie zal het euvel opnemen, dat wij alle ordelievende mannen aanwakkeren de handen ineen te leggen, om den gemeenschappelijken vijand af te slaan, die godsdienst, vaderland en eigendom zoo schelmsch beloert? Want loochenen zal men 't niet: een nieuw bloedbad wordt der maatschappije bereid, en blindelings loopt deze er naar toe, omdat zij al te lichtzinnig de gedachtenis van 1793-1799 uit het geheugen schudt, en de oorzaken wederom in zich opneemt, oorzaken die onvermijdelijk nieuwe en afzichtelijke bloedtooneelen zullen voortbrengen. Ten andere beoogen wij nog een vaderlandsch doel met de Fransche Republiek te ontmaskeren. | |
[pagina 417]
| |
Hooren wij de Republikeinsche stelsels van 1789 en 1793 niet openbaar ophemelen? Zien wij de snoode bedriegerij der Republiek niet verbloemen? Worden hare satanische wreedheden niet verdoken, niet verontschuldigd, of, waar het nood doet, niet gerechtveerdigd zelfs?.... Ja, dit gebeurt in ons eigen vaderland, in Belgische bladen! En wie zou mij dwingen daar meê in stemmen door laf of vreesachtig stilzwijgen? Wie ontzegt der geschiedenis haar onvervreemdbaar recht de waarheid te openbaren tot onderrichting van dezen en tot schande van anderen? O, het doet aan het beklemd gemoed eens deugd vrijelijk adem te halen en zich te ontlasten van het gewicht, dat op het herte drukt!.... En wie, wie durft mij in den naam der verdraagzaamheid ten kwade duiden, dat ik de eer des vaderlands wreek op den hollen klinkklank van wat al te verwaten vreemdelingen? Wij, Belgen, wij zouden onze vrijheid dank weten aan de Grondstelsels van 1789! En wij zouden ons op het voorgeslacht niet mogen beroepen, om te bewijzen: Daar liegt uwe Republiek aan! Wij zouden de vervalschers onzer geschiedenis niet mogen beschamen! Wij zouden niet mogen blootleggen, hoe logenachtig de Republikeinsche leuze was; hoe verraderlijk onze voorouders werden behandeld, uitgeplunderd, gemarteld en gedood! Wij zouden stilzwijgend hulde laten weêrvaren aan die vrijheid, die in dwingelandij ontaardde, aan die gelijkheid, die in roof en uitschudding verkeerde, aan die broederlijkheid. die geenen vrede, maar angst en kommer in de herten stortte!.. Die waarheid hoefde verzwegen, en den naam onzer vaderen liete men bevlekken! Weg, die lauwaards!... Sedert wanneer immers zoude een volk zijne dagen van rouw en leed niet meer mogen herinneren? En het zou moeten de bladzijde van zijn bloedig lijden uit de historie scheuren, omdat die bladzijde ter schande strekt aan eenen niet al te gezelligen nabuur? Dierf men ooit zoo iets vernederends van een ander | |
[pagina 418]
| |
volk vereischen? Gaat er eens naar Duitschland meê! En vraagt den Franschen zelven eens over Elzas en Lorreinen te zwijgen! Doch ik hoor u nog verder opwerpen: ‘De wandaden der Fransche Republiek herdenken is louter haat aanvuren tegen Frankrijk’... Alsof gansch het deftig Frankrijk onzer dagen die zelfde wandaden niet verafschuwt en de Republikeinsche monsters van 1789-99 niet brandmerkt! Tegen dat, dat edelmoedig Frankrijk haat aanvuren ligt in onze bedoeling niet: Wij ook roemen naar behooren het vaderland der Vendeesche helden; wij bewonderen het Frankrijk der moedige zendelingen, der begaafde schrijvers en der groote bisschoppen, evenals wij het katholieke Duitschland hoogachten met zijne mannen uit rots en staal, zoo pal staande in de stormen der vervolging als onverschrokken te weer voor recht en waarheid. - Maar bedoelt gij het Voltairiaansche Frankrijk van 1789, het Frankrijk der Jacobijnsche bloedhonden, der afzichtelijke megera's van 1871 en der slinksche vrijmetselaars onzer dagen, o ja! dat Frankrijk haten en verfoeien wij, en, waar wij eenen sprankel van onzen haat in andere zielen kunnen overdragen, daar zal dit eene zelfvoldoening, eene vergoeding zijn voor al het kwaad en al het leed, dat aan ons België berokkend werd door dat goddeloos janhagel. 'k En weet niet wie mij dwingen zou, eerbied te bewijzen aan de bedervers van mijn vaderland; wie mij dwingen zou, eenen sluier te schuiven over hunne wraakroepende wreedheden! En omdat het hedendaagsche Frankrijk der Carnot's en Faure's het Pantheon heropent voor de afgoden van 1789-99, en ellendelingen op de eerezuil verheft, die maar met afgrijzen dienden genoemd, ah, daarom zouden wij, Belgen, op onze hoede moeten zijn, en in ons hert verkroppen de diepe verachting, die wij voor de beulen onzer vaderen hebben opgevat! Maar 'k en heet dat niet Frankrijk eerbiedigen, | |
[pagina 419]
| |
ons vaderlandsch gemoed dermate geweld aandoen en onze eigene vaderen verongelijken; het ware veeleer niets anders dan de vrijmetselarij huldigen, hare grillen involgen, hare opleiders fleemen tot onze eigene schande. Want het huidige Frankrijk, eilaas! wat gewerd het? Mgr de Aartsbisschop van Aix zeide eens: ‘'t En is onder geene Republiek dat wij staan, maar onder de vrijmetselarij’; en de getuigenis van Br∴ Gadaud, eene wijl minister van Landbouw, bevestigde dit: ‘De Republiek, dat is de vrijmetselarij in 't volle daglicht, la République, c'est la franc-maçonnerie à découvert!’ Het verwondere dus niet, dat onze Belgische aan de loges verslaafde nieuwsbladen geërgerd schijnen, wanneer wij den heldhaftigen Boerenkrijgers hulde bewijzen en schande spreken over het Republikeinsch geboefte, echt beulenrot. De vrijmetselaar is immers ‘wereldburger’ en kent geen vaderland, nu zoo min als ten tijde van Custine, gelijk wij hooger bewezen.... Maar dat afkeuring uitgaat van een katholieken schrijver, althans uit een katholiek blad, dit verbaast ons met reden, en kan enkel aan kortzichtigheid - of leest gij liever? - aan onwetendheid, - toegeschreven wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 420]
| |
XVII.Doch in vaderlandsch opzicht alleen niet is het onze plicht de Fransche Republikeinen en hunne lo- | |
[pagina 421]
| |
genstelsels aan den paal te spijkeren, en onze nationale instellingen met hare moedige verdedigers, onze Boeren, luidop te huldigen; ik meen zelfs de kwestie dieper te moeten inzien, en acht het, in de huidige omstandigheden, eene maatschappelijke plicht ons volk in te lichten over aard en strekking van hen, die zich aanstellen als verguizers en lasteraars van onze vaderen en van ons verleden in de vorige eeuw, en terzelfder tijd als bewierookers en verspreiders optreden van den Franschen geest en de Fransche omwentelingstelsels onder onze Belgische bevolking. Eene maatschappelijke plicht! Wat zien en hooren wij immers? Het is waarachtig het geval met de Chateaubriand te herhalen: ‘Dat er te midden der omwentelingskoortsen afschuwelijke schurken werden gevonden, vetgemest met bloed, gelijk dat walglijk ongedierte hetwelk op de mestkaaien krioelt; dat er heksen, afzichtelijker dan die van Macbeth, rondom den ketel dansten, waarin de opgereten lidmaten van 't vaderland lagen te zieden, het zij nog zoo; - maar | |
[pagina 422]
| |
dat men hedendaags menschen ontmoet, die, in eene vreedzame en wel ingerichte maatschappij levende, als zeemzoete ophemelaars van die dierlijke slemperijen vooruitkomen; menschen, die met welriekende geuren omstrooien en met bloemen omkransen de kuip waar de hoofden in neêrvielen, hoofden met de kroon op of met de roode muts; des hommes qui enseignent la logique du meurtre, qui se font maîtres-ès-art de massacre, comme il y a des professeurs d'escrime, voilà ce qui ne se comprend pas, ziet, dat is onverstaanbaar!’ En toch is het zoo, ja, in ons eigen vaderland! En wie zijn die? Dat is ons liberalisme; dat is ons socialisme! Vóór ruim 20 jaren reeds schreef de beruchte leider van 't Gentsche liberalisme, Laurent, in zijne Etudes sur l'histoire de l'humanité: ‘In '93 werden de autaren geplunderd; maar 't en gebeurde niet ten profijte van een nieuw bijgeloof; de schatkist der Republiek werd er meê verrijkt. Het moge onzen achteruitkruipers mishagen; doch wij zien liever, dat de heiligen tot de verdediging der vrijheid bijdragen, dan dat zij bijgeloof en dweepzucht helpen voeden. Als wij het verhaal der feiten - le récit des exploits de 93 - herlezen, dan gevoelen wij geen den minsten afschuw; wij zouden veeleer wenschen dat zij andermaal mochten gebeuren, zoo dit gaan kon zonder de gemoederen des volks te kwetsen.’ En daarom moet dus ons Belgisch volk er voor gereed gemaakt! Laurent's sansculottentaal baarde toen ter tijde veel opzien en verontweerdiging. Doch wat werd er sedert veel wegs afgelegd! 't En is thans niet meer achter de schrijftafel, dat men, koud en eenigszins schuchter in zijne bekentenis zulke dingen openbaart; o neen! met geestdrift gebeurt dit nu, te midden van uitbundige toejuichingen, en zelfs in de Statenzalen deinzen sommige dwepers er niet meer voor achteruit, de gruwelijke | |
[pagina 423]
| |
euveldaden der Jacobijnen te vieren, om de schandige ongebondenheid der Meert- en Meidagen van 1871 te verheffen, en, zoo den Parijschen bandieten der Commune eenig verwijt wordt gedaan, dan is het enkel dat zij niet bloedig genoeg hebben doorgeslagen op de burgerij.. op de zoogenaamde réaction. Het liberalisme heeft het socialisme gebaard. Ginds de boom, hier nu de vrucht! Oordeelt uit eenige daden en gezegden: De Fransche Republiek sprak kortelings algemeene kwijtschelding uit over de moorderijen van '71; zij moest immers al wat godloochenaar en booswicht is onder heur vaandel scharen, toen zij de vrijheid der deftige luî in boeien knelde, de weerlooze kloosterlingen uitjoeg, en 't rechtgeaard Frankrijk van haar bestuur vervreemdde.. Welnu, ons Belgisch radicalisme en socialisme juichte toe; het begroette in de vrijgesproken galeiboeven gemartelde broeders! ‘De omwenteling welke wij ophemelen en betrachten,’ schreef ten jare 1894 de Almanach de la Question Sociale, een socialistisch vlugschrift, ‘is de omwenteling van 1793, die der Hebertisten, die van 1871, de omwenteling die wegmaait, die ontbindt al wat tegenstand biedt, die recht op haar doel afgaat, en zich niet laat weêrhouden door overgevoelige en mystische droomerijen. Burgers! denkt daar wel op, en waarom? opdat ge op den aangebroken dag niet zoudt achteruitschrikken voor de gruwzaamheid der maatregelen, en dat gij rechtdoor zoudt afstappen op uw doel!’ Herinnert ge u nog de onbekookte, of liever die onbeschofte bedreigingen door Anseele, Furnémont en soortgelijk Jacobijnengrauw uitgebraakt op de meetingen, die de laatste keus voor de wetgevende Kamers voorafgongen? ‘De meerderheid in de Statenkamers ware nog niets. Wel is waar zouden wij socialistische ministers hebben; de Roode Vlag zoude voorzeker op het Paleis der Natie wapperen; het paleis des konings ware | |
[pagina 424]
| |
dra in een oude-mannenhuis veranderd. En toch, toch zoude dat altemaal niets uitmaken... Want de burgerij zoude zich niet gedwee ten onder geven noch zich laten uitschudden door een simpel decreet der Kamers... Ik herhaal u: de hervorming der maatschappij zal op wettelijke wijze niet gebeuren; en daarom roep ik u toe: richt socialistische syndicaten op, en bereidt u om leger tegenover leger te staan...’ En die opruiing tot den burgeroorlog, zoo onbezonnen als vermetel door Furnémont aangepredikt, werd door Anseele volledigd: ‘Wanneer wij de meerderheid in het Parlement geraken, zullen wij de huidige maatschappij 't onderste boven smijten... Die niet braaf zijn, zullen wij in 't kot steken, en alles zal gedaan zijn ..Ga naar voetnoot(1)’ Och, zulke bekentenissen, door onze socialisten zoo onbeschaamd afgelegd, konnen wij naar believen vermenigvuldigen. Waartoe noodig? Zal men daar echter onverschillig bij schokschouderen en hunne bedreiging voor pocherij aanzien? Dan heeft men ongelijk! Meer dan ooit valt met het socialisme en zijne dwaalleer af te rekenen, al is het maar van gisteren oud in onze Vlaamsche gouwen. Let maar eens op hoe het zich verbazender wijze ontwikkelt en voortwoekert! Luistert naar zijne Marseillaise! Overweegt de bloedige beteekenis zijner Roode Vlag! Onrustwekkende toekomst! Ziet men overigens de opleiders van het liberalisme zelf geen' afstand doen van hunne zelfstandigheid, om het socialisme toe te juichen en te ondersteunen? 't En verwondert ons niet. Het liberalisme, zeide ik reeds, is een huichelende vader; het socialisme is zijn onbeschofte | |
[pagina 425]
| |
zoon; schaamt de een zich eene wijl over den andere, 't en zal of kan niet lang duren; de natuur krijgt aldra de overhand. In den loop van Juli 1895 werd te Brussel eene meeting belegd tegen het Ministerie. De Roode Vlag verscheen er op. Geen wonder. ‘Wij begroeten hier de Roode Vlag,’ sprak M. Janson onder luid handgeklap, ‘zinnebeeld van hoop in 't breed verschiet dat voor haar open ligt, zinnebeeld van angst en onrust tegen de sombere dagen van nakend gevaar. En naast die vlagge juichen wij ook onze Blauwe Vlagge toe; beide zijn gemaakt om samen te wapperen, om samen vooruit te rukken; de Roode Vlagge naast de Blauwe vlagge, dat is het zinnebeeld van den wederstand, dat is de toekomstige zegepraal!’ Onrustwekkende toekomst, herhaal ik. Steekt God er zijne roede niet tusschen, dan hollen wij vooruit naar een bloedbad, dat zich al zoo akelig in de toekomst voordoet als hetgene waarin de samenleving der verleden eeuw verging. Vóór een tiental jaren schreef le Peuple een artikel le Présent et l'Avenir, dat nog heden wel diende herinnerd; ik knip er uit: ‘Quelque chose de terriblement grand se prépare. Nous allons être, nous les fils de cette fin de siècle où gronde furieusement la révolte des misérables, les spectateurs ou les héros d'une tragédie sans pareille dans l'histoire, d'un '89 sans doute, d'un '93 peut-être, mais à coup sûr d'un chambardement plus implacable, plus décisif, plus énorme que ces si grandioses devanciers!’ Welnu, ziet gij thans waar onze vijanden henenvaren met de samenleving? Waarom zij '89 ophemelen, '93 verschoonen, '98 rechtveerdigen? Waarom zij de Sansculotten vrijspreken en verdedigen, de Brigands, onze moedige Boeren, uitkrijten en vermaledijden? De geest van ons volk moet gereed gemaakt, hij moet bedrogen, hij moet verleid! zoo niet zouden zij nooit hun doel bereiken! Hun doel: begrijpt gij wat zij in het schild voeren - | |
[pagina 426]
| |
de eenen roemen er op, de anderen veinzen nog, - wat zij betrachten, drieste socialisten en weifelende liberalen? Hun oorbeeld is Frankrijk, en daarop zou ons België dienen gevormd en afgegoten. En welk Frankrijk? Het rampzalig broeioord van 1789... Maar willen zij dan ons duurbaar vaderland den kanker overzetten, waar het ongelukkig Zuiden door aangetast is; dat dolzinnig delirium tremens meêdeelen, hetwelk van tijd tot tijd - getuigen 1830, 1848, 1871, - met wild geweld uitbreekt? God verhelpe 't! O ja! die helsche pogingen moeten wij bestrijden, of 't is met België gedaan. En daarom zei ik hooger, dat het eene maatschappelijke plicht is ons volk te onderrichten over de strekking dergenen, die als verguizers van onze vaderen, als beschimpers van onze Boeren, als miskenners van onze eigene instellingen, als lofredenaars van Frankrijks omwentelingstelsels optreden. Eene maatschappelijke plicht is het, de strekking van socialisme en liberalisme te openbaren. Waar gift wordt uitgestrooid, moet tegenvergift in ruime mate aangewend. En ziet, daarom legden wij bloot wat de Fransche Republiek, goddeloos en wreed, alginder uitwerkte en ten onzent onder de kreten van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid dierf bestaan; hoe Frankrijk ons niets en bracht dan jammer en ellende; hoe het vaderlandsch gemoed te recht in opstand kwam, en, spijts onverschrokken dapperheid, het onderspit moest delven tegenover schrander krijgsbeleid en barsche overmacht... Belgen, spraken wij, wreekt uwe vaderen van den hoon, dien vreemde perslakeien op hunnen naam smijten. Brigands bestempelen zij de ouders onzer ouders; doch wij, wij antwoorden met vaderlandschen trots: ‘Heil u, helden in uwen boerenkiel, die sterven kondet voor uwen God en voor uw Vaderland! Bezielt ons met uwen geest: dat liefde voor de vrijheid en trouw aan den godsdienst onze herten immer doen kloppen! Daar en daar alleen ligt redding in!’ | |
[pagina 427]
| |
Zij de geschiedenis van gisteren eene lesse voor vandaag en morgen! Waarschuwe de Omwenteling der verleden eeuw ons tegen de toekomst! Doch besluiten wij onze verhandeling. In den loop van 1883 schreef M. Julius Hoste de Kleine Patriot, een vaderlandsch drama, dat de Fransche roovers schandvlekte... Herinnert ge u nog, wat alarm in de liberale en socialistische drukpers opsteeg? Ik noem maar de Chronique, de Gazette, de Toekomst. Wat lofredenen op de zoogezegde ‘verongelijkte’ Sansculotten! Men bloosde zelfs niet onrechtstreeks zich te beroepen op Frankrijks tusschenkomst, ten einde den Vlaamschen schrijver te kortwieken en de Kleine Patriot van de planken te stooten. Luistert naar de venijnige Chronique: ‘On en est même à craindre que des explications ne soient demandées à notre cabinet au sujet de la représentation, sur un théâtre subsidié par la ville et avec l'encouragement des primes du gouvernement, d'un drame où une nation amie est lourdement malmenée...’ Eilaas! de gal, welken de drukpers onzer tegenstrevers toen uitspuwde tegen hen die voor den Franschen afgod de knie niet bogen, die gal, zoo bitter, strekt maar tot al te klaar bewijs, dat het besef onzer nationale zelfstandigheid te loor geraakt. En ware dit feit maar alleen! Doch men herinnere zich de onbeschoftheid, waarmeê de liberale Luikerwalen van 1889 feest vierden ter eere der Fransche rooversbenden, die het prins-bisdom overrompelden; men herinnere zich...Doch genoeg... ‘Indien het nationaal gevoel daartegen niet in opstand komt’, schreef la Paix (5 Oct 1889) te dier gelegenheid, ‘dan moet men aan onze onafhankelijkheid wanhopen. Si le sentiment national ne se révolte pas contre des actes aussi criminellement dangereux, il faut désespérer de notre indépendance, car ce ne sont pas nos faibles forts qui la sauveront.’ | |
[pagina 428]
| |
Teekenen wij dan met al de kracht onzer ziel verzet aan tegen hen, die onze geschiedenis vervalschen en den oorsprong onzer vrijheden met den oorsprong van het liberalisme vereenzelvigen; verzet tegen hen, die het vrijheidslied van het vaderland tegen de Marseillaise der Omwenteling verruilen; verzet tegen hen, die de nationale driekleur aan flarden scheuren om de Roode Vlag, dat nare zinnebeeld van moord en plundering, toe te juichen; verzet tegen hen, die ons volk vervreemden van zijnen God en zijnen landaard door het aankweeken van onverschilligheid en goddeloosheid; verzet tegen hen, die onze jonkheid schoeien op vreemde leest en ze verwijderen van nationaal plichtbesef en vaderlandsliefde. Kleinzonen der gehate Brigands van 1798, springen wij op gelijk zij ter verdediging van eigen haard en zeden. Eigen grootheid bewust, zien wij naar de boorden der Parijsche Seine niet uit, om bij den voet van het schavot en in plassen bloeds de kiem onzer vrijheid te ontdekken... Maar wij luisteren naar de doodssnikken der rampzalige doch moedige Boeren, die over gansch Brabant en Vlaanderen liggen te sterven onder het lood en het zweerd der Sansculotten; hunne laatste woorden sluiten wij met heiligen eerbied in onze herten op, zoo diep dat niets ze er nog kan uitrukken; want in die martelaars erkennen wij onze vaderen, en wij, wij willen geene ondankbare zonen zijn! Wij knielen bij hunne verlaten graven neêr in het heidezand dat hun bloed dronk en hunne assche bewaart tot den dag der opstanding, en wij herhalen den eed, welken zij zelven eens voorzworen, de linkerhand op het zweerd en de rechte op den witten standaard met het roode Kruis, dien eed, welken zij gestand bleven, arme Boeren, in nood en dood: voor Godsdienst en Vaderland! |
|