| |
| |
| |
Theodoor Sevens
I.
Vastberadenheid bij het najagen van een edel doel is de grondslag van alle wezenlijke grootheid van karakter. Door vlijt, wilskracht en volherding baant men zich eenen weg door het leven, en zal men steeds opwaarts geraken, in welke betrekking men ook geplaatst zij
Deze woorden van Samuel Smiles schoten mij te binnen, toen ik in Het Belfort las, dat Th. Sevens zijn honderdste boek laat drukken
Th Sevens, wiens lieve gedichtjes ik als knaap in de school las en opzegde; wiens krachtige vaderlandsche liederen ik als jongeling zoo menigmaal deed weergalmen; wiens tallooze geschiedkundige aanteekeningen ik in menig boek overliep, had ik verder half leeren kennen door beknopte levensschetsen in het Biographisch Woordenboek, in Vlaamsch en Vrij, in de Vlaamsche Kunstbode en in het Limburgsch Jaarboek. Toen ik echter vernam, dat de gewaardeerde geleerde eenvoudig bestuurder eener lagere school is te Kortrijk, vroeg ik mij af, of ik hier alweer voor geenen dier mannen stond, welke ‘'s avonds, 's nachts en gedurende de vacantie groote diensten bewijzen aan hun volk en hun vadeiland’, doch door datzelfde volk en datzelfde vaderland noch genoeg gekend, noch genoeg beloond worden.
Ik besloot den heer Sevens nader te doen kennen; en heden durf ik aan de lezers van Het Belfort de
| |
| |
vrucht mijner opzoekingen aanbieden, hun het leven en streven van den katholieken schrijver schetsen.
| |
II.
Theodoor Sevens werd geboren in het jaar 1848, te Kinroy, een dorp, te midden der zandige vlakten van Limburg gelegen. Na zijn diploma van onderwijzer in de Liersche normaalschool verkregen te hebben, vertrok hij naar het rijke Vlaanderen.
Hier zij opgemerkt, dat Th. Sevens, hoewel hij zelden de schrale heiden met hunne eeuwenoude dennenbosschen terugzag, nochtans het plekje niet vergeten heeft, waar zijne wiege stond.
Hoor eens, hoe kinderlijk dankbaar de openhertige dichter in eenvoudige, doch diep gevoelde verzen zijne geliefde moeder herdacht:
Ja, hier ligt zij te sluimren, die mij het leven gaf;
Hier is heur leste rustplaats, hier is heur heerlijk graf.
Zij had mij veel gegeven, al was ik ook nog kleen;
Want edel was heur herte, en rijk en mild meteen.
Hoe wist zij mij te boeien, als de ochtendzonne klom!
Hoe kon zij mij vervoeren, als de avondsterre glom!
Dan leerde zij mij bidden: ‘Geheiligd zij uw naam;
o Vader in den hemel, bewaar ons al te zaâm!’
Dan leerde zij mij achten, in alle zuur en zoet,
Wat liefde en eerbied weerd is, wat schoon is, waar en goed.
o Stonden, lang vervlogen, voorbij met lieden kout,
Ik kan u niet vergeten, al word ik langzaam oud.
Mijn hert vergeet die stonden, die zalige uren niet;
En aan mijn kroost, o moeder, leer ik uw woord, uw lied.
En met een traan in de oogen, voeg ik er telkens bij:
‘Erft moeders deugd, geliefden, en blijft zoo braaf als zij!’
| |
| |
Pas vijf jaar was Th. Sevens in het onderwijs werkzaam, of hij wierd, in 1872, hoofdonderwijzer in een verlaten dorpje van Vlaanderen. Hier kon de jeugdige onderwijzer gerust en gelukkig zingen en dichten.
Th. Sevens is een schrijver, die nooit zijne pen gebruikte om zedelooze, ontzenuwende voortbrengsels van eene bedorvene inbeelding op het papier te brengen; zijne eerste gewrochten zijn huiselijke beelden, volgens de beoordeeling van den Platduitschen Huisvriend (nummer van 4 Mei 1878) eenvoudig, trouw en vroom. - Ik zou er bijgevoegd hebben: kuisch - uit zijn rein en minnend hert gestroomd bij vrouw en kinderen.
De lezer oordeele. Ik neem een beeld uit Binnen en Buiten (1877): Zij heeft het zoo druk.
Zij heeft het zoo druk, de zorgende huisvrouw;
De kleine kousen, welke ze breit,
Moet zondag het jonge kindeken aandoen;
Toch wil het niet zwijgen, maar woelt en schreit.
Waarom uw moeder geplaagd? zoo berispt ze
Het kleine, teedere wicht; welaan
Indien ge niet slaapt en niet braaf zijt, dan gaat ge
Toekomenden zondag niet mede.... Verstaan?
Ze kijft, terwijl de kleine nu glimlacht,
Een handeken toesteekt, knikt en kraait;
Intusschen ontvalt der moeder het breiwerk,
En ze neemt het kind, dat ze troetelt en paait.
Ze neemt het kindeken plots uit het wiegsken,
Vergeet, dat ze boos is geweest, en lacht:
‘Toch gaat ge toekomenden zondag mede,
Al worden uw kousen gebreid in den nacht.’
Ziehier een ander meesterstukje uit Zomerbloemen (1878-1886).
‘Zwijg maar, lieverd!’ zong de vader,
Toen het kindje slapen ging;
‘Eia! strakjes brengt u moeder
| |
| |
De avondsterre blonk alreede,
En het kleine kind was moe;
Langzaam gingen bei zijn oogjes,
‘Slaap maar rustig!’ zong de vader,
‘Slaap maar rustig, lieveling!
Eia! strakjes brengt u moeder
Toen de moeder eindlijk weêrkwam,
Sliep haar lievelingsken vast:
‘Kijk eens, wat ik voor u meêbracht,
En de slaper, half verschietend,
Rekte zich eens bij dat woord,
Schuddebolde eens in zijn kussen,
Zoo zijn er vele dozijnen.
Th. Sevens schreef insgelijks lieve kinderdeuntjes en krachtige vaderlandsche liederen, die tegenwoordig door elken Vlaming gezongen worden
Het beroemd lied: Ons Vaderland, getoonzet door Blockx, verscheen in zijn eerste werk, in Letteroefeningen (1873).
In de vreugd en in de smarte
Ligt dat land ons aan het harte;
Moedig steunen wij de vaan,
Wen het geldt ons volksbestaan!
In zijn lied Kerlingaland staan er versregelen, die voorzeker van de schoonste zijn, ooit door eenen Vlaamschen volksdichter geschreven:
Ze (de Kerelen) steunden den standaard
Al leefden ze bij eenen roggenen kant!
Dient nog aangeteekend te worden, dat Th. Sevens omtrent dien tijd de meeste zijner klassieke werken
| |
| |
schreef, welke tegenwoordig in zoo vele scholen van Vlaanderen gebruikt worden en vele uitgaven tellen.
Maar hoe wierden de eerste pennevruchten van deneenvoudigen dorpsonderwijzer beoordeeld?
In het Decembernummer (1877) van het tijdschrift De Toekomst, vinden wij over Binnen en Buiten eene hoogst vleiende beoordeeling van G. Segers, alsook eene schets van den man.
‘Hij is gehuwd, vader, en aan de zijde van de zijnen zoo gelukkig als een koning. De schoone gedichten, die hij vrouw en kinderen wijdt, zijn tevens bewijzen van een edel karakter en eene reine ziel, die door geene booze hartstochten wordt ontsierd. Iedereen, na deze bekoorlijke zangen op het huiselijk geluk te hebben gelezen, zal de overtuiging hebben, dat de schrijver niet alleen een eerlijk, talentvol dichter is, maar daarbij, in den vollen zin des woords, een edel man.
De dichter boeit ongemeen door de voortreffelijke hoedanigheid: gemoedelijkheid, die weinige gedichten in zoo hoogen graad bezitten als de zijne. De taal is zoo zuiver, zoo sierlijk en vloeiend in hare eenvoudigheid, dat men onder dit opzicht meent met eenen meester te doen te hebben. De vaderlandsche zangen onderscheiden zich door hunne stoutheid, kracht, zoo wel als door hunnen keurigen stijl.’
L. Mathot schreef in 1886 in de Vlaamsche School bij de verschijning van Zomerbloemen: ‘Waarin onze dichter boven allen uitmunt, is de beschrijving van het huiselijk leven. Die stukken zijn lief, eenvoudig, eenstemmig met het gemoed onzer Vlaamsche burgerij. Gedacht, vorm, uitdrukking, alles houdt hier gelijken tred.’
Hetzelfde blad beschouwde den kinderdichter. ‘Even opwekkend, zielverheffend, zedeleerend, zangerig zijn de kinderdeuntjes van onzen dichter. Het zijn kleinooden, edelsteenen van zuiver water, zonder vlek of steek. Zij waaien u verfrisschend toe als een zoele lentewind..’
| |
| |
J.F. Van Cuyck beoordeelde in het Januarinummer (1879) van De Toekomst: Aanvankelijk Schrijf-Leesonderricht. ‘Op deze leesboeken is niets af te wijzen; integendeel, een methodische gang doet ze boven alle andere de voorkeur geven.’
Edw. Blaere, tegenwoordig hoofdopziener van het lager onderwijs te Kortrijk, schreef over Bloemen en Vruchten in de Nieuwe School- en Letterbode (Januari 1882): ‘De uitgave van dit boek, drie deelen bevattende, is eene ware weldaad voor het katholiek onderwijs. Door eene goede keus van stukken werkt het krachtig mede tot het aanleeren der moedertaal, tot de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel en tot de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige vorming des kinds.’
| |
III.
Nu kennen wij Th. Sevens als dichter en schrijver van klassieke werken. Conscience, Sleeckx, vrouw Van Ackere, L. Leopold en anderen moedigden den jongen schrijver aan; te Brugge, waar de dorpsonderwijzer zich als knappe redenaar veropenbaarde, telde hij vele vrienden.
De toekomst van Th. Sevens was dus verzekerd; het mocht niet gebeuren, dat een schrijver als hij verdoken bleef in een nederig dorpje, en 'zijn leven sleet als onderwijzer.
Doch plotseling weergalmde door gansch België een schrikverwekkend nieuws. De schoolwet van 1879 was gestemd!
Het Vlaamsche Volk, gekrenkt in zijne innigste gevoelens, sprong recht en zong met verontweerdiging:
‘Zij zullen haar niet hebben
De schoone ziel van 't kind.’
En te midden van den storm klonk de stem der bisschoppen: ‘Elke onderwijzer, die zijnen plicht verstaat, moet het staatsonderwijs verlaten.’
| |
| |
Wat zou Th. Sevens doen? Zou hij ook, als vele andere jonge schrijvers, de stem der Kerk verstooten om aan eene hoogere bediening te geraken? Zou hij ook knielen voor de vijanden der Kerk, en zijne pen gebruiken om den godsdienst en de goede zeden vanhet Vlaamsche volk aan te vallen?
Neen! Zonder aarzelen slachtofferde hij zijne toekomst, en in 1880 vinden wij hem al hoofdonderwijzer aan de katholieke school van Walle, te Kortrijk, met een mager inkomen.
Weet ge, hoe Vlaamsch en Vrij deze verandering van plaats uitlegt? ‘De jeudige dichter wilde hooger vliegen, het veld, waarop hij zich bewoog, was te eng, te beperkt. Daarom vestigde hij zich in 1888 (!?!) te Kortrijk.’
Ha! het wierd tijd den heer Sevens af te schetsen, niet alleen als vruchtbaar schrijver, maar ook als katholiek man.
De drie, vier eerste jaren, welke onze schiijver te Kortrijk overbracht, waren bange jaren. Hij had het nederig dorpje moeten verlaten, waar hij gelukkig en tevreden leefde; zijne vroegere vrienden, die de stem van den plicht verdoofd hadden, keerden hem den rug toe; hij leefde vergeten in het verfranschte Kortrijk.
Ook bemerken wij in Zomerbloemen, geschreven van 1878 tot 1886 denzelfden levenslust niet meer als in de vorige dichtbundels.
In Zomerbloemen legt de openhertige schrijver ons zijne katholieke gevoelens bloot, al hij zingt:
En als men mij begraven zal,
Bij orgeltoon en klokgeschal,
Het zij, met kruis en bee,
In Vlaanderens geliefden giond,
Waar duizend bloempjes, lief en bont,
Th. Sevens bleef nochtans niet lang werkeloos. Hij hielp de afdeeling van het Davidsfonds herstichten;
| |
| |
en toen hij in Oogst 1882 bekroond werd in den Brugschen Broederbond, vierde men geestdriftig deze gebeurtenis. Advokaat Verriest zegde dan: ‘Het lag ons oppers van hulde te bieden aan de aanhoudende werkzaamheid, aan de bijzondere bekwaamheid van dien man, die zoo krachtdadig heeft gewrocht om onze Kortrijksche afdeeling tot stand te brengen, en die in der waarheid mag genoemd worden: onze bestendige voorvechter.’
Zoo vervlogen de eerste jaren, welke Th. Sevens te Kortrijk overbracht. De stormen hadden den jongeling tot krachtig man en kloeken strijder herschapen; en welhaast veiliet onze schrijver het bloemrijke pad der dichtkunst, om zich hoofdzakelijk in de bestovene wegen der geschiedenis te begeven.
| |
IV.
Th. Sevens, die in zijne gedichten zoo lief en zoo eigenaardig wist te vertellen, verandert geheel en gansch van trant in zijne geschiedkundige werken. Hij schijnt zich ten doel gesteld te hebben de vervalschte geschiedenis te weerleggen, de eer en de grootheid van Vlaanderen in het daglicht te stellen, niet door ronkende en hoogdravende volzinnen neer te schrijven, maar door klinkende bewijzen aan te halen van al hetgeen hij voordraagt.
Voorzien van eenige vellen papier, trok hij ieder jaar in den loop van September van dorp tot dorp om oude oorkonden, die daar sedert honderden jaren onder het stof begraven lagen, op te sporen.
Hij leverde onder andere: Vlaanderen vóór en tijdens het bewind der Geulen; Vlaanderen tijdens de Fransche omwenteling, bekroond door de Vriendschap en uitgegeven door het Davidsfonds; het Socialismus in België, uitgegeven door dezelfde vereeniging; het Socialismus en zijne gevolgen, bekroond door de ‘fédération des cercles catholiques,’ de Godsdienst in het openbaar
| |
| |
leven onzer voorvaderen; Pieter de Coninc en Jan Breidel; benevens studiën over Tollens, Bellamy, Poot en vele opstellen over onderwijs en opvoeding.
De stad Kortrijk heeft den zoeker veel te danken: Kortrijk in het Verleden; Vlaamsche dichters en prozaschrijvers van Kortrijk; Jan Palfijns leven, werken en verdiensten (2 uitgaven); Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk; Geschiedenis der abdij van Groeninghe; De H.-Sacramentsprocessie te Kortrijk; Aankomst der paters Jezuieten; De Lakenhandel in vroegere eeuwen; De Linnenweverij in vroegere eeuwen; Kortrijk in 1302 en de slag der Gulden Sporen; St-Martenskerk van den vroegsten tijd tot heden; en verder levensschetsen van F.A. Snellaert, L. Robbe, den Eerw. Heer Van Dale en Mgr. De Haerne.
Opstellen van kleineren aanvang zijn: Antwerpsche kunstenaars, vroeger te Kortrijk werkzaam; Feestmalen in vroegere eeuwen; Heiliging van den Zondag; Openbare Vreugdebedrijven; Armoede en Liefdadigheid; Goede Zeden; de Eeredienst der Rede op het einde der XVIIIe eeuw; de Boerenkrijg in het voormalig departement der Leie, enz
Als men de lijst zijner geschiedkundige werken overloopt, begrijpt men, welke krachtdadigheid den heer Sevens bezielt, en welk eenen verbazenden arbeid hij sedert eenige jaren verricht heeft.
Men bemerke, dat zijn werk een ondankbaar werk is, omdat hij zijne boeken nooit in een volkskleed gestoken heeft. Hij ziet niet om naar den vorm, het gedacht alleen houdt hem bezig. Tot u, jongeren, schijnt hij te roepen: ‘In vertelling of roman moet gij de christelijkheid, de zedelijkheid, den rijkdom, de macht van ons Vlaanderen aan het volk leeren. Ik wil in u alleen de liefde voor het oude Vlaanderen ontvlammen, met nauwkeurig te bewijzen, door de schriften onzer voorvaderen, hoe edel, hoe katholiek, hoe beschaafd zij waren.’
Al de Vlamingen zijn daarom den geschiedschrijver Th. Sevens den grootsten dank verschuldigd.
| |
| |
Het zou hier te veel plaats vragen de vleiende beoordeelingen, in verschillige bladen verschenen, aan te halen. Alle spreken met grooten lof van den schranderen en gewetensvollen geschiedvorscher.
Men denke nochtans niet, dat Th. Sevens de dichterveder voor altijd weggeworpen hebbe.
Het is sedert 1880 dat hij zijne bekroonde dichtwerken schreef; en elke maal dat een vriend eenige verzen vroeg, elke maal dat eene gebeurtenis te Kortrijk of in het Vlaamsche land weerdig was bezongen te worden, wierd de lier wederom voor den dag gehaald om er zangen op te tokkelen, waarin men niet alleen den dichter van Rozen en Doornen wedervindt, maar den dichter volgroeid en geharnast.
Hij leverde in den laatsten tijd vier hooggeprezene lierzangen: Pater Damiaan, Prins Boudewijn, De Grootmoeder, en Hulde aan den Arbeid.
Le Bien Public noemt De Grootmoeder ‘un petit chef-d'oeuvre d'un sentiment exquis et d'une rare élégance d'expression. La donnée est simple, mais elle est développée d'une manière à la fois si naturelle et si élevée, que ce poème, une fois connue, ne tardera pas à devenir classique.’
Hulde aan den Arbeid is voorzeker een der beste stukken, die onze Vlaamsche letterkunde als zang bezit.
Om deze schets te eindigen, dient er gemeld, dat de heer Sevens lid is van vele Vlaamsche maatschappijen. Hij is afgeveerdigde voor West-Vlaanderen bij het middenbestuur van het Davidsfonds, schrijver van de Groeningergilde, lid van het comiteit tot het herdenken van den Boerenkrijg. Bijdragen van zijne hand verschijnen in het Belfort, de Vlaamsche Kunstbode, Dietsche Stemmen, het Vlaamsche Volk, Vlaamsch en Vrij, het Limburgsch Jaarboek, enz., enz.
Dit alles belette hem niet te ijveren voor zijne school. Honderden leerlingen, door hem gevormd, noemen hem met eerbied en dankbaarheid. Velen onderscheiden zich in den geestelijken stand, in het onder- | |
| |
wijs, in den handel; de meesten groeiden op tot treffelijke werklieden, verknocht aan onze vaderlandsche instellingen, aan Troon en Altaar. Zijn eigen zoon - de oudste van negen kinderen - arbeidt als geloofszendeling in het zuiden der Vereenigde Staten.
| |
V.
Ziedaar een beeld van den knappen schrijver, die nevens geurige dichtbloemen ook sappige vruchten van geschiedkunde, geplukt op eigen Vlaamschen grond, met kwistige hand rondstrooit
Ziedaar een beeld van den man, die zijnen christelijken plicht boven eer en roem dezer wereld wist te stellen.
Ziedaar een beeld van den Vlaamschen strijder, dien verdwaalde liberalen en kortzichtige, ontaarde Vlamingen nu en dan met misprijzen of onverschilligheid bejegenen.
Uit het verre Limburg, de bakermat des verdienstelijken schrijvers, heeft onlangs eene stem geklonken: ‘Wat de man al heeft gezongen en gezocht, gedicht en voortgebracht is een wezenlijke schat... Moge de Limburgsche Maatschappij voor Letterkunde en Geschiedenis, gansch Limburg en gansch Vlaamsch België hem eens vieren, wanneer hij ons zijn honderdste werk zal ten beste gegeven hebben.’
Het zij zoo!
A.V.L.
|
|