| |
| |
| |
Lourdes.
Kom mij nog eens weêr voor de oogen des geestes, ô wonder heiligdom van Lourdes! Kom mij weêr met uwe aangiijpende tafereelen, zoo schoon en zoo verscheiden, zoo aardontvoerend en zoo hemelsch dat de wereld met al wat wereldsch is, schijnt weg te zweven bij uw bijzijn!.. Kom mij weêr en ruk mij nogmaals 't hert naar boven opdat het baden moge in die wateren van vrede en vreugde die gij uitstort in de ziel uwer pelgrims.
Ik wist niet dat er bij u zoo een Hemel kan gevonden worden op aarde... Ik wist niet dat de schaduw uwer kerken zoo frisch en zoo zalig de ziel kon verkwikken in de dorre woestijn van dit leven. Ik had dikwijls tot u mijn hert en mijne oogen gekeerd en brandend van verlangen uitgeroepen: ‘O ware ik toch eens in de geliefkoosde plaats van Maria! Doch nu,... nu hebbe ik u eindelijk gezien, ô hemelsch heiligdom van Lourdes! . Ik heb den toren uwer basilica zien oprijzen boven de heilige Rotse Ik heb nedergeknield voor het witte beeld der Onbevlekte Ontvangenisse en ik heb met bevende lippen en tranende oogen den rotssteen gekust 'waar het groot Mysterie verscheen. Ik heb gedronken aan de bronne van wonderbaar water dat op het woord van ‘Haar’ uit uwe Grotte is ontsproten! Ik heb gebeden en geweend aan uwe altaren! Geweend en gezongen! Gehoopt en bemind!..
| |
| |
Kom ons weêr voor herte en oogen
Kom ons weêr gelijk voorheên,
Ruk ons ziel ten hemelbogen,
Baad ons herte in vreugdezeên!
Kom ons weêr en ruk ons mede
Ver van al wat werelsch is,
Naar uw oord vol zielenvrede,
Laat ons bidden voor de altaren,
Laat ons knielen op den steen...
In 't gedrangen van de scharen,
In het stijgen der gebeên...
Toon ons weêr de Ontvangenisse,
De Onbevlekte - 't Wonderbeeld
In de grauwe rotsennisse,
Dat de Reine Maagd verbeeldt!
Rein daar rijst zij... en wij knielen...
En ons ooge ontvloeit een traan.
Hemelmaagd, ô help ons zielen,
Het was 11 uren en twaalf minuten wanneer wij uit Charleroi vertrokken met eenen trein van rond de zes honderd bedevaarders, Dinsdag, 3den Sept. 1895.
In de kerk der lage stad had de Eerw Heer Pastoor, door drie priesters bijgestaan, eene plechtige misse gezongen en de kerkelijke reiszegening over ons uitgesproken. Blijd en opgeruimd, onder de wakende bescherming van onze Engelen-Bewaarders gesteld en de driekleurige kokarde op de borst, trokken wij op naar de spoorhal.... Een snijdend geschuifel van den stoomreus... en hop . allen in onze genummerde reiszalen na een goed kruis te hebben gemaakt.. Wij vertrekken...
Ei!.. vooruit! op d'aêm der winden...
Snel vooruit door bosch en wêe..
Dampreus! wil uw kracht ontbinden
Ren en rots... en voer ons mêe!
| |
| |
Voer ons mêe!... ons herten jagen
Sneller dan uw snelle jacht...
Voer ons mêe ten rassen wagen,
Voer ons door uw wonderkracht!
Dan wij rotsen en wij rijden
Snel voorbij, ô stalen ros!
Veld en akkers henenglijden,
Woud en beke, berg en bosch!
Doch... hoe fel de sterke sporen
Razen langs het vluchtend land,
Sneller vliegt ons herte voren
Dat naar Louides' Rotsen brandt!
Rond zes uren namiddag voeren wij langs Parijs. 'Wij heten op onze rechterhand die groote Babelstad met al hare pracht en gewoel en haren reuzigen Eiffeltoren, die van verre boven huizen en kerken en praalgebouwen omhoog rees en hooveerdig zich zien liet in zijn kolossale gestalte van ijzer. Wij genoten hier en daar eenen stilstand. Dan was het maar wederom altijd voortrijden: door de wijde vlakten van Beauce... Orléans .. langs de Loire door Blois... Tours. Het is donker nacht. - Vooruit! door Angoulême .. Libourne ..; om 8 1/2 uren 's morgens komen wij toegestoomd te Bordeaux Daar, de verscheidene kerken en merkweerdigheden bezocht, onder andere, deze van St. Michiel met hare gemomifieerde lichamen; een wandelingske gedaan langs de breede boogvormige haven der Gironde en er de reusachtige brug bewonderd met hare zeventien bogen in rooden baksteen... de wereldtentoonstelling gezien... om 's avonds blij te zijn van wederom het stoompeerd op te stijgen en voort te rijden Wij zijn welhaast uit de wijngaarden van Bordeaux en rukken pijlsnel henen door de eenzame en uitgestrekte landen van Wasconiën. - Nacht!.. Ik zit aan het venster... en kan niet slapen. Vluchtig doorstoomen wij die eenzame heiden door eene vale maan beschenen of rennen door wijde sperrewouden; - Morcenx... Mont-de-Marsan... Aire. Eindelijk, Tarbes, de Bisschopstad van Lourdes.
| |
| |
Het is vijf uren. Een kwartier stilstand, en dan, weêr voort! - De dag breekt aan In den neveligen vroegmórgen teekenen de bergen der hooge Pyreneën af, lijk marmeren witte beelden. Wij naderen van Lourdes. Ons hert klopt. Wij bidden ons morgengebed en dan wij werpen eenen vluchtigen oogslag op de bergkruinen en valleien... Ginder in dit hooge dal tusschen groene bolheuvelen roodgetint van de zonne, glanst een meer... Het is het meer van Lourdes! - Een snijdend geschuifel van den jagenden stoomreus en wij zijn in de heiligdomstad.
O Lourdes! klein zijt gij onder vele steden van Frankrijk, maar wel de grootste in de oogen van God! Wij groeten u! Nu hebben wij het doel onzer lastige reize bereikt: Gedankt zij de Heer!
De Grotte der Verschijningen is op eenen afstand van 12 à 15 minuten van de spoorhal gelegen. Wij trekken over eene groote brug waaronder een bergstroom ruischt, westwaarts op. Die stroom is de Gave van Pau. Langs dit eigenste water ging het wonderkind Bernadette Soubirous met hare zuster Maria en nog een ander meisje dat nu nog leeft, Johanna Abadie, gaan hout rapen, toen haar O.L. Vr. voor de eerste maal verscheen. Dit was ten jare 1858. Ons herte klopt van eene hevige aandoening en tranen perelen in onze oogen: ô H. Maagd! Moeder van God! ô Onbevlekte Ontvangenisse, wij danken U, omdat wij door uwe voorsprake tot hier toe, gave en gezond, zijn aangeland!
Wij komen op een groot overlommerd plein in parken verdeeld en met verscheidene dreven doorsneden. Rechts, de stroomende Gave; links, doch wat achter ons, het sterk kasteel van Lourdes, op eene hooge rotse; vóór ons, op den achtergrond van 't plein en uitrijzende boven de groene boomen, de driedubbele kerk van het Heiligdom!
Gegroet, ô wonderbaar heiligdom van Lourdes! Prachtig en schoon rijst gij daarheen op de Massabiellenrotsen als een eeuwig gedenkstuk door al de volkeren
| |
| |
der wereld opgericht ter eere van de Onbevlekte. De ranke witte toren uwer Basilica stijgt zoo hoog door de wolken als om ons meê te rukken tot een gebed. Hij herinnert ons den sterken toren van David met duizend schilden bezet; hij doet ons gedenken op den ivoren toren van Salomon en wij roepen uit: ‘O Machtige Maagd, bescherm ons.’
Blank en rank rijst gij voor de oogen
Teeknend af in 't hel azuur,
Hijgend naar de hemelbogen
In de frissche morgenuur!
Uit de bergen, rood van stralen,
Klimt de zonne en glanst en blinkt,
En uw kruis vol lichtkoralen
Als ten hoogen hemel winkt.
Wees gegroet, ô blanke toren,
Beeld der Onbevlekte Maagd;
Onder al, van God verkoren,
Gij uw blanke reinheid draagt!
Wij laten links het heiligdom en slaan rechts door, onder fraaie steenen boogwerken die het plein omringen, in eene bevloerde en met boomen beplante laan langs de Gave. Eene ontelbare menigte volks, rechtstaande of geknield, biddende, weenende of zingende duidt ons weldra aan dat wij de Grotte naderen. - Daar was ons hert. Daar hebben wij weken reeds naar gehaakt. Daar zijn wij nu!
Beeld u in, eene grijze ruwe rotse van een dertig tot veertig meters hoogte en op wier hellenden vóórkant die op het plein geeft, tot op de kruin eene driedubbele kerk, als trapwijs oprijst. Eerst, de kerk van den Rozenkrans, aan den voet der Rotse. Dan de Crypte of Krochte, waterpaslijnig om zoo te zeggen in de Rots gegraven omtrent middenhoogte. Eindelijk op de hoogste kruin, de Basilica of hoofdkerk.
Het achterste deel der Rotse daar wij nu aanlanden langs de breede bevloerde lane, geeft op de Gave en
| |
| |
is omgroeid met gras en klimopranken en boomen. Aan den voet van dien kant gaapt eene boogvormige holte van drie tot vier meters hoogte. Een ijzeren schetwerk spert er den ingang van af. Ontelbare offerkeersen branden er van binnen; en, aan het zwartgrijs gewelf, alsook nog buiten langs den rotsmuur, hangen duizenden krukken, zilveren of bronzen offerbeeldekens, enz. Dit is de Grotte der Verschijningen. Daarvoren aanroept er eene ontelbare menigte volks de Onbevlekte.
Door eene onweerstaanbare kracht als nedergedrukt vielen wij hier op de knieën onder de scharen. Boven den opperrand der eerste holte die men Grotte noemt, klimt er een weinig hooger, en rechts van den toeschouwer, eene tweede holte, die merkelijk minder is. Daarin verscheen de H Maagd aan Bernadette. Daarin prijkt nu haar beeld gelijk zij zich zien liet aan het bevoorrecht meisje.
De onbevlekte Ontvangenisse heeft een lang wit kleed aan, zinnebeeld harer zuiverheid, en is omgordmet eene riem in blauwe kleur, waaraan twee strekken tot beneden de knieën dalen. Een witte sluier bedekt haar hoofd, valt om de schouders heên, en golft in breede plooien rond haar lichaam tot op den grond. Op haren rechterarm glijdt een rozenkrans met goudenketen en zilveren bollekens. Op hare maagdelijke voeten die lichtjes den wilden egelantier der Rots raken, gloeien twee gouden rozen. De Heilige verschijning houdt de handen te zamen, en de oogen van de aarde, schuins ten hemel gericht. Zij schijnt als in 't gebed verslonden en luisterend naar het geheimzinnig gemurmel dier duizende stemmen van deze aarde die de Onbevlekte Koningin des Hemels hier om hulp roepen en vereeren.
Ook wij, wij bidden! Indien men ergens bidden kan, het is wel hier!... Hoe teederlijk schouwen wij, op den steenen vloer geknield, de H. Verschijning aan in de nis der Rotse. ‘Wees gegroet!’ klinkt het als een engelenzang uit honderden, duizenden borsten ten hemel! ‘Wees gegroet!’ En de brandende offerkeersen
| |
| |
zenden hunne vlammende lichten omhoogwaarts en glinsteren: ‘Wees gegroet!’ - En de Gave ruischt daar bachten ons in eeuwigen zang en mengelt haar ononderbroken lied met het onze en roept: ‘Wees gegroet!’ - En ginds daarboven, hooger dan de wijde diepe hemel die in den glans zijner Septemberzonne klaar en helder daarheen klimt, roepen de Engelen samen: ‘Wees gegroet, ô Onbevlekte! Wees gegroet!...’
Englen daalt en komt beneden...
Komt op aarde, komt en groet
Uw vorstinne in 't zalig Eden,
De Onbevlekte Maged zoet!
Ze is bij ons vol wonderkrachten,
Ze is bij ons, de Lelie blank;
Daalt, ô Englen, Hemelmachten,
Paart met ons uw zoeten zang!
Leert ons bidden, leert ons groeten,
Leett ons minnen, staat ons bij,
Dat elkeen voor hare voeten
In zijn hert een engel zij!
En de Moeder Maagd schijnt ons minzaam te aanschouwen En ze schijnt ons aan te spreken in de stilte van hare bovenaardsche gepeizen die op haar voorhoofd stralen. ‘Kind van de wereld .. mijn kind... waarom komt gij tot mij?... Spreek... ik luister!’ - En wij antwoorden zoo betrouwend: ‘Maged des Hemels, Hemelvorstinne, Moeder der Liefde, Vlekkelooze, geheimzinnige Roze, wij komen tot U omdat wij U willen beminnen; omdat wij U willen vereeren; omdat wij U willen dienen!’
Uren en uren zitten er geloovigen geknield en bidden, 't zij in groep, het zij afzonderlijk. Gezangen stijgen ten hemel, gezangen van smeeking om hulpe, gezangen van hope en van liefde, gezangen van bedanking.
| |
| |
Lijk 't geweld der groote meren,
Zuchtend, zwellend, dat het bruischt,
Klankengolvend door de sferen
Stijgt een zang op, zwelt en ruischt;
Stijgt een zang van wijde scharen,
Machtig, breed, ja meetloos diep;
Zang van zielen, grootsche baren,
Die des Heeren Almacht schiep!...
Dreunend klinkt het, ruischt door d'hemelen,
Eindloos wijd, van wees gegroet!
Hooger dan de sterren schemelen,
Wijder nog dan de ethervloed!...
Op deze dagen waren wij van Belgie hier de meeste in getal. Wij kwamen toe den donderdag 5 September onder het geleide van den Eerw Heer Cartuyvels, pastoor van St-Foy te Luik en M. Raikem, advokaat, met vier treins, ieder omtrent van een zes honderd bedevaarders, twaalf honderd 's morgens en twaalf honderd des avonds. Op den laatsten trein waren de zieken vervoerd. Talrijke bedevaarders landden hier ook uit alle gewesten van Vrankrijk: van St-Etienne van Marseillen, van Tours, van Angoulème, van Le Hâvre, van Roanen, van Riemen, van Quimper uit Bortoenjen. Deze laatsten waren in hun eigenaardig costuum der britsche boeren: breede vooienhoed boven lang haar dat tot boven de schouders vlokt, korte vest met blinkende witte knoppen, roode of blauwe strek rond eene broek die aan de knieën in getten steekt. Dan de vrouwen met de lange koove of de wijde vlegmutse... de groote voorschoot met versielsels omzet en het kruis op de borst.. Sterk en vroom zag er dit volk uit; lijk hunne rotsen van graniet, in het katholiek geloof. kloek en vast geankerd, en teederlijk verkleefd aan de H. Maagd.
Van uit Hongariën kwam er eene bedevaart van rond de twee honderd vijftig pelgrims Onder hen was een Bisschop, zijne Hoogw. Mgr Cselka; dan een romeinsche prelaat M. Purt, bestuurder der bedevaart, en een veertigtal priesters. Deze pelgrims stichtten allen
| |
| |
door hunne bijzondere godsvrucht. Zij hadden hun vaderland verlaten den 24 Oogst, bezochten het heiligdom van Einsiedeln in Zwitserland en kwamen te Lourdes den 30 Sept. Het was treffend en schoon die verre bedevaarders te zien hunne godvruchtigheid tot de H Maagd den vollen toom vieren.
Op zekeren avond was ik aan de Grotte geknield. Honderde lichten blonken in de rotsholte en zonden hunne klaarten heinde en verre tot in de kruinen der groene populieren boven onze hoofden. Het was een plechtig en roerend oogenblik. De Verschijning stond in de nis, glanzend van klaarte - en scheen met welbehagen de gebeden te aanhooren die uit honderden boisten ten hemel stegen. Nevens mij bad er een Hongaarsch huisgezin: vader en moeder, met eene dierbare dochter van rond de twintig jaren die blind was. De vader stond recht. Het was een struische manskerel dien ik daarna nog verscheidene malen gezien heb, kloek van houding, van middelmatige gestalte, met spitse knevels en donker zwarte oogen. Men zei den rozenkrans in 't gemeen in de fransche taal. Hij zegde hem na, doch zacht en stil, in de eigenaardige spraak des vaderlands. Een klank van diep gelegen smerte, maar gestild door vrome gelatenheid en betrouwen scheen zijn traagzaam gebed te doorgalmen; dan, zacht en zoet, antwoordde daarop het blinde meisje, bleek van wezen, en dat met verstorven oogen naar de H. Maagd was gewend en op den grond knielde. Eene vrouw van rond de veertig jaren, met zwarte postleerzen aan en wollen jak volgens de kleedij der hongaarsche vrouwen, waschte met water uit de wonderbare bron, de blinde oogen van haar kind en miek biddende over haar het teeken des H. Kruis, Tranen rolden langs hare wangen.... De moederlijke smert mengde zich in haar gebed; doch haar geloof hield de overhand en vroom knielde zij voor haar kind. Langen tijd bleef ik alzoo nevens die godvruchtige menschen nedergeknield en smeekte de Onbevlekte Ont- | |
| |
vangenisse met hen mede. Nooit bad ik beter dan toen. Het was mij zoo zoet te bidden voor die vreemde menschen die ik daar zag voor de eerste maal mijns levens, teedere kinderen van Maria, en met zooveel godsvrucht voor hunne goddelijke Moeder geknield. - 's Anderendaags zag ik het meisje nogmaals met zijn vader en moeder. Het was binst de processie van
het H. Sacrament om 5 uren, toen wij gekomen waren tot op de trappen van de Rozekranskerk. De Bisschop die het H. Sacrament droeg gaf de-Remonstrantie te kussen aan al de zieken. De aandoening beschrijven die ik alsdan gevoelde, ware mij onmogelijk!... Meermaals reeds had ik de tranen voelen uit mijne oogen wellen, wanneer ik de zieken zag het Hoogweerdig kussen.. Maar nu kon ik mij niet meer wêerhouden... Het meisje knielde voor het H. Sacrament en door zijne ouders ondersteund, drukte het zijne bevende lippen op de Remonstrantie. Och!... wij hadden een mirakel gewild! - Die oogen voor het licht gesloten, hadden wij willen zien opengaan door de macht van den Zoon van Maria!... Geen mirakel gebeurde. - Blind lijk voorhêen bleef het meisje. Doch teleurgesteld was het niet, noch verloos zijnen moed... Indien het niet genezen is, was het niet de schikking Gods?... Hij die de oogen van den blindgeborene uit het Evangelie opende, hield deze gesloten.... Dat zijn wil geschiede!..
Doch andere blinden waren er ook, blinden des herten, blinden der ziele; blinden wier oogen met den duisteren band der zinnen overdekt waren en niet zien konden.... blinden door den donkeren nacht der wereld dwaalden tastende rond... en vroegen om redding.... blinden des herten, blinden der ziele, ongelukkiger, beklagensweerdiger nog dan de blinden naar 't lichaam!... -
Indien dit meisje geen redding voor de oogen des lichaams ontving, wierd er geen blinde ziende in den kring van de zielen?.... En terwijl dit meisje al biddende
| |
| |
blind bleef, werd er op dit oogenblik geen andere ziende, verlicht van God door de klaarheid der gratie?..
Diep, diep in duistie nachten
Vare ik henen... waar naartoe?..
O wie zal mijn leed verzachten,
'k Ben zoo moedloos, 'k ben zoo moê!
Donkre banden voor mijne oogen..
Nimmer licht gij, Zonnegloor!
Kom tot mij ô Moeder 's Hoogen,
Breke uw licht mijn kluisters door!..
Frissche waatren! 'k hoore u bruischen,
Hemelbronnen 'k kom tot u.
Reine golven mij omruischen;
O wat is 't mij zalig nu!
Frissche baren.. Hemelgolven,
Dooft den brand die mij omtoog,
Hemelbron door God gedolven,
Reint mijn duister geestesoog!
Licht!... Een glansstraal klaart mijne oogen...
Licht! Het dagstriemt... Nacht verdwijnt.
Licht! Het duister is vervlogen
Daar de gouden zonne schijnt!
Hemelreine, ô blijde zonne,
Vlekkelooze, wees gegroet!...
Licht! mijn herte hijgt van wonne!..
Licht!.. ik valle voor uw voet!......
De Processie voor de zieken biedt te Lourdes het treffendste tooneel dat men kan inbeelden. Om vier uren en half 's namiddags wordt het H. Sacrament onder paviljoen naar de Grot gedregen, waar de zieken op hunne draagstoelen, berriën of handrijtuigen in reken nevens malkaar geschikt zijn en hunne genezing willen afsmeeken. Men heft den ‘ô Salutaris’ aan... Het Hoogweerdig wordt bewierookt en de zegen gegeven. De priesters in 't witte treden vooruit met eene
| |
| |
keers in de hand en de Processie neemt aanvang. Een pater stapt in het midden en richt tot God in het H. Sacrament de bewegelijkste uitroepingen om de genezing voor de zieken te bekomen. De priesters, de gansche menigte en de kranken die achter gedragen worden, roepen hem na: ‘Jezus! Zoon van David, genees onze zieken!’ wêerklinkt het, en allen herhalen de zelfde woorden: ‘Jezus! Zoon van David! genees onze zieken!’ Die uitroepingen tot driemaal toe aangeheven door den Pater en tot driemaal toe herhaald door al dezen die deel nemen aan de Processie, maken eenen onuitwischbaren indruk. De omgang trekt voort langs de Gave... die zelfde Gave, waar langs het wonderkind eens stapte... onder het lommer der boomen, die zelfde boomen waar Bernadette eens voorbij ging:
't Is de Gave... 't zelfde ruischen
Hellemt zachtjes rondom hêen.
En de wijde waatren bruischen
En lijk eertijds slaan den steen!
Ook die boomen... zijn de zelfde,
Zachtjes wiegelt hunne kroon
Die eens 't wonder kind omwelfde
In een zang van hemeltoon!
Gave en boomen ruischen mede
Ruischen mede en zingen zoet,
Biedend aan den Heer hun bede,
Biedend Hem hun huldegroet.
Wij zetten onzen weg voort onder de steenen bogen, dweerschen het groote plein der Rozenkranskerk en vervolgen onze uitroepingen: ‘O Jezus! wij gelooven in U, maar vermeerder ons geloof! O Jezus! wij hopen in U! O Jezus! wij beminnen U! - De Processie trekt verder heên, door de belommerde dreven, om dan weder te keeren tot op het voorplein der Rozenkranskerk. De zieken zijn er intusschentijd geschaard geweest al twee
| |
| |
kanten, en de Bisschop die het H. Sacrament draagt, geeft den voet van de Remonstratie te kussen aan iederen zieke. Hoe treffend wordt het tooneel nu waaraan wij deel nemen! Hoe diep heeft het onze ziel geslegen!... Zie: Daar liggen nu die zieken die, sommigen, honderden en honderden uren verre zich tot hier lieten voeren, half dood, half levend, om vóórgesteld te worden aan hunnen Heer en God die de meester huns levens is! - Die moeder daar houdt een kindje op hare armen. Het kind is blind. De moeder besproeit haren lieveling met hare tranen. En wijl wij roepen: ‘O Jezus! maak dat ik zie!’ biedt de moeder haar teeder kind aan den Zoon van Maria en het teeder wicht kust het Hoogweerdig! - Daar een jonge man... wel eens in den bloei der jeugdige levenskrachten! Nu eilaas! een geraamte, het bleeke voorhoofd door 't lijden getrokken... al zijne lidmaten beven en schudden onder de wreedste zenuwschokkingen. ‘O Jezus! deze dien gij bemint is ziek!’ weerklinkt het. En de lijdende recht zich half op zijn draagbed; vol liefde zoent hij het H. Sacrament. En dan, door menschlievende handen ondersteund, zinkt hij weder op zijne legerstede, waar hij met hope en geduld afwacht wat God hem zenden zal. - Andere zieken weenen, anderen schijnen weg van deze droeve wereld reeds den Hemel te zien waarnaar zij verlangen, anderen roepen luid om hulp en schreien gelijk kinderen die in nood naar hunne moeder roepen! ‘O Jezus! maak dat ik ga!’ weerklinkt het; en een lamme die sedert jaren niet meer opgestaan is uit zijn bed van lijden, besproeit met zijne tranen den voet van het Hoogweerdig. Ons gemoed komt eensklaps vol. Onze oogen worden vochtig. En de uitroepingen tot Jezus verstikken tegen wil en dank in onze keel. Dan, de vurigheid van het gebed vermeerdert. De aandoening klimt onder het volk. Wij bersten uit in snikken!... ‘Parce Domine...’ Hoor!... hoe smertelijk weenend die klacht naar omhoog stijgt!
‘Parce Domine! Parce Populo tuo!... Heere spaar!.. Heer spaar uw volk!’
| |
| |
Wanneer de zieken nu allen het H. Sacrament hebben gekust; wanneer zij allen van dichtbij hunnen Heer en God hebben gezien en Hem de genade hunner genezing hebben afgesmeekt, geeft de Bisschop den laatsten zegen op eenige stappen van den ingang der Rozekranskerk. Eene ontelbare menigte ligt daar voor den Zoon van Maria in 't stof gebogen en een reuzengezang van duizenden stemmen mengelt zich ondereen met het gesnik der zieken, het geween van vele toeschouwers en het gejubel van de Engelen-Bewaarders aller geloovigen, die noch gezien noch gehoord daar voor hunnen Heer en God hunne aangezichten met hunne vleugels dekken en juichend uitroepen: ‘Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der Legerscharen!’... O wonderbaar schouwspel!.. Onvergeetbare stonden voor wie u eens gesmaakt heeft!... Indien er geloof is in de wereld, het is wel hier. Indien er hope den Hemel geweld aan doet het is te Lourdes. Indien er liefde voor den Heere blaakt en de aaide er zich zelve vergeet het is bij 't heiligdom der Onbevlekte Ontvangenis in tegenwoordigheid van den Zoon van Maria!
Kom ô Jezus mijn beminde!
Raak mijn leden met uw kracht,
Dat ik weder 't leven vinde
Kom ô Jezus! Toon uw goedheid,
Zoon der Maged! Toon U God!
Wisch mijn zonden door uw zoetheid
Kom verzacht mijn harde lot!
Jezus kwam met kracht en leven!
Dees die op de draagbaar ligt
Voelt nieuw bloed haar 't hert doorbeven,
Is van pijn en smert verlicht!...
Jezus mijn!... Licht ook mijn herte.
Krank en broos het zucht erbij
Maak dat 't weder zuiver zij!
| |
| |
O Moeder Gods! geen eene der genezingen die binst den loop dezer processiën of op andere stonden gebeurd zijn, heb ik mogen aanschouwen met het bloote oog op het eigenste tijdpunt dat zij bekomen werden. Doch wie zulke processiën heeft meê gedaan en getuige is geweest van hetgene ik gedurende gansch de bedevaart te Lourdes gehoord en gezien heb, kan aan uwe macht en goedheid niet twijfelen! De lamme die in uw heilige plaatsen hare jeugdige krachten hervoelde, die heb ik weinigen tijd daarna blijdzaam mogen de hand drukken, en ja, deze brandde van geloof! De blinde die twee jaren lang den duisteren nacht op hare gesloten oogen moest dragen en dan eerst weder het licht aanschouwde, wanneer uw Zoon haar in de processie voorbijtrok, die heb ik gezocht en die wees men mij aan te midden van 't juichende volk; die blonk en die loeg van blijdschap! Dat meisje van acht jaren dat nimmer gegaan had, ik heb het zien schuchter en bevend vooruitstappen, terwijl tranen van aandoening stroomden uit veler oogen en de jubelende ‘Magnificat’ dankbaar tot U opsteeg!... Zekerlijk, wij mogen, noch wij willen de besluiten onzer wijze Moeder de heilige Keik in zulke zaken vooruitloopen en wij laten aan haar wettiglijk gezag alle beslissingen over. Doch wij twijfelen noch aan uwe kracht noch aan uwe goedheid, ô Moeder van den Zoon Gods, en het doet ons deugd, na zulke oogenblikken vaster en sterker dan ooit te mogen uitroepen dat gij de behoudenisse der kranken zijt, de hulp der christenen, ja onze smeekende Almacht bij God!
Poperinghe.
V. Lefere.
(Slot volgt.)
|
|