‘Wat wenscht ge?’ vroeg de pater. Haydn haalde diep adem.
‘Mijn naam is Joseph Haydn, eerwaarde pater, ik was Voorheen koorknaap in de St. Stephanuskerk te Weenen. Men zegt, dat ik goed kan zingen en bovendien iets van muziek versta.’
‘En verder?’ ondervroeg de geestelijke.
‘Ik heb ook reeds een twaalfstemmig Salve Regina gecomponeerd en nog andere liederen. Wat ik hier bij mij heb is het beste wat ik tot nu toe gemaakt heb.’
‘En wilt ge dat aan ons klooster verkoopen?’ vroeg de regens chori.
‘Neen’, antwoordde de knaap, ik wil geen handel drijven, ik ben hier niet gekomen om geld te verdienen, maar om van u de hooge gunst te verkrijgen, dat deze compositie in de kerk worde opgevoerd.’
De pater zag den moedigen musicus verwonderd aan.
‘Dat kan niet, vriend lief.’
‘En als ik u smeekend er om verzoek?’
‘Onmogelijk, beste vriend; ga naar de eetzaal, men zal u daar gul en gastvrij onthalen, maar wat ge uwe compositie noemt, neem dat maar weer mee.’
‘Eerwaarde pater, ik herhaal het, ik was koorknaap in de St. Stephanuskerk te Weenen en........’
‘Er komen zoovele jongelui hierheen, die beweren, dat ze zangers waren aan de St. Stephanuskerk, maar als 't er op aan komt, kunnen ze geen noot zingen.’
Toen de pater dit gezegd had, verliet hij den knaap en zette zich wederom aan zijne schrijftafel.
Haydn hield de muziekrol krampachtig in zijne rechter hand, bleef nog een oogenblik staan in 't veitrek, en toen verwijderde hij zich met langzamen doch vasten tred.
Hij wist niet hoe hij 't klooster verlaten had. De grond scheen te waggelen onder zijne voeten, de schilderijen aan den muur dansten voor zijne oogen, en eerst, toen hij zich voor goed buiten 't klooster bevond en de frissche morgenlucht inademde, werd zijn geest weer kalmer. Langzaam ging hij verder, eindelijk zette hij zich in de schaduw aan den zoom van het woud. Zijn gemoed was vol, heete tranen biggelden langs zijne wangen, de ontgoocheling was te groot geweest. Lang had hij zoo in somber gepeins doorgebracht, toen plotseling feestelijke klokkentonen,