Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Het lied der arme naaister.Ga naar voetnoot(1)Onder 't dak
Van een vliering, vunst en vochtig,
Koud en tochtig,
Waar ternauwernood een straal
Kleurloos, vaal,
Door de reten binnenbrak;
Zat een naaister, arm en jong,
Slechts met lompen overtogen,
Over 't naaiwerk neergebogen,
Daar uit rondgezwollen oogen
Soms een traan ontsprong;
En, terwijl door heure vingren
Rust'loos naald en draden slingren,
Zong ze, in nijpend zielsverdriet,
't Klagend naaisters lied.
| |
1.Naaien, naaien, altijd naaien!
Dagen, nachten achtereen!
Tot de haan begon te kraaien!
Tot de laatste ster verdween!
| |
2.Schaars rust mijn naald: 'k moet tobben, sloven, slaven;
En wat is 't loon voor d'arbeid mij verstrekt?
Een waterteug om mijnen dorst te laven,
Een bed van stroo, maar koud en half gedekt;
Een korste brood, na hong'rig, pijnlijk zwoegen;
En dan die wand, zóó levenloos en bloot,
Dat 't mij een stond verschafte van genoegen,
Wen soms daarlangs mijn schaduw vlood.
| |
[pagina 343]
| |
3.'k Ben ouderloos en tel pas achttien jaren;
Mijn vreugd is met mijn jeugd in d'opgang heen;
Toch heugt het mij, toen nog mijn ouders waren,
Hoe ook de zon der blijdschap mij bescheen.
Toen huppelde ik aan moeders lieve zijde,
Of vlocht in 't veld de bloemen tot een krans,
En zong en sprong zoo zorgeloos en blijde;
Toen was ik zóó gelukkig toch!.... en thans.....
| |
4.Gij, rijke schoone, in weelde en pracht geboren,
Gij kent het leed der arme naaister niet.
Mocht nooit een ramp uw zoeten hemel storen!
Leef voort in vreugd, bevrijd van elk verdriet;
O, zegen 't heil, zoo ruimschoots u geschonken;
Ik lijde en zwoeg: ik naai met dubb'len draad:
Voor u, o rijke, een feestkleed om te pronken,
Voor mij, och arme! een - lijkgewaad.
| |
5.Wat klage ik toch van rouw- en lijkgewaden!
Is dan de dood zoo vreeselijk voor mij?
Wat kan haar macht mij hinderen of schaden?
Zij maakt mijn ziel van d'aardschen rampspoed vrij.
De dood - dat spook met ingevallen koonen,
Hoe bleek het zij, hoe aaklig droef het kijk'!
Komt 't spiegelglas mijn aanzicht mij vertoonen,
Het tuigt hoe ik op heur gelijk.
| |
6.Wanneer de storm, in 's winters gure dagen,
Door reet en spleet de kille sneeuwvlok jaagt,
Zit 'k eenzaam hier te naaien en te klagen;
Oók als de zon der lieve lente daagt;
Als 't zwaluwtje weer omzweeft met de vlind'ren,
Zijn nestje bouwt, mij aanlonkt lief en teêr,
Zijn zonn'ge vlerkjes toont, om mij 't erin'ren
Mijn zonn'ge dagen van weleer.
| |
7.Mocht ik nog eens Gods schoone lente aanschouwen,
Den blauwen hemel en het groene gras,
De beemden en de lachende landouwen,
Waar ik, nog kind, zoo grensloos zalig was!
Mocht ik nog eens den zang der vooglenkoren
In d'uchtenstond; na lang en droef geween,
Het vroolijk lied der schepping weer aanhooren!
Mocht mij dat heil gebeuren!..... neen.
| |
9.Mocht ik een uur - één uur - verpoozing koopen
Voor al het werk dat m'afbeult en vermoordt!
Geen uur van rust tot minnen en tot hopen,
Veraadming slechts van 't wee, dat mij doorboort!
| |
[pagina 344]
| |
Een tranenvloed verlichtte wis mijn harte;
Ik krop hem in, zoo niet de kracht m'ontgaat:
Waut elke traan, vergoten in mijn smarte,
Belemmerde mijn naald en draad.
| |
Nazang.Gelukkigen met 's werelds rijkste gaven
Bedeeld, vergeet toch d'arme naaister niet.
Verzacht heur lot; laat haar niet rust'loos slaven;
Verlicht heur hart van kommer en verdriet.
En dan, wanneer, bij plechtige staatsiemalen,
De tooverzang door luistrende ooren vliet;
Als 't feestgejuich weer omruischt door de zalen,
Herinnert u haar klagend lied:
Naaien, naaien, altijd naaien!
Dagen, nachten achtereen!
Tot de haan begon te kraaien!
Tot de laatste ster verdween!
Slot.
Buvingen, 5 Februari 1896,
J.W. Van Genck, Pr.
|
|