Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Sansculot en Brigand.XV.Doch weiden wij niet verder uit. Als eene weerlooze duive onder de klauwen der roofgier, werd ons duurbaar vaderland verrekt en verscheurd door de Fransche Republiek. Wat hielp de weêrstand onzer moedige vaderen? Niets! Enkel toonde de Vlaming nog eens te meer in 't aanschijn der wereld, dat hij sterven kon voor Godsdienst en Vaderland. Hij was niet ontaard van het voorgeslacht. Sedert zijn honderd jaren verloopen. 't Is wel waar, de tijd vaagt veel uit en zalft diepe wonden; maar de wonden zalven, welke de Fransche Republiek in 't herte van ons vaderland sloeg, vermag dit de vervlogen eeuw? Neen; en waar gij mij opwerpt, dat kortzichtig chauvinisme, - valsche of misbegrepen vaderlandsliefde, - mij dit antwoord in den mond legt, daar geef ik u eene wijle toe, al mocht ik u zelven, met evenveel recht en reden, gebrek aan vaderlandsch gevoel en eigen besef verwijten; ik geef u dat eene wijle toe, zeg ik... maar beschouwt eens de maatschappij van dichte bij: de maatschappij der 19e eeuw is de maatschappij der Fransche Omwenteling; en zegt mij dan wat gij hoort, wat gij bespeurt, wat gij met afgrijzen in eene korte toekomst te gemoet ziet... De Fransche Revolutie heeft België uit België geroofd, God uit ons openbaar leven gestooten. Dit heeft zij met hare | |
[pagina 331]
| |
Onsterfelijke Beginselen gedaan, en, al had zij niets anders gedaan, - ons volksleven besmet met hare verpestende wetgeving, - dan verdiende zij nog onze vervloeking door al de eeuwen. Schuift, zoo gij wilt, eenen sluier over de nog niet overwassen puinen, welke de Sansculotten hier ophoopten; strooit bloemen over de nog niet uitgedroogde plassen bloed, door hen zoo wreed vergoten; nooit toch zult gij met uwe lofredenen op de weldaden van het Republikeinsche stelsel onze oogen doen luiken voor de etterachtige wonde, waarmeê onze maatschappij geslagen is. De schuld ervan draagt de Fransche Republiek van 1789, de moeder van Schrikbewind en Sansculottisme Nochtans al ziet gij, ofschoon kleinzoon der Boeren, de sporen niet meer, welke die wilde beesten en ellendelingen - dit schandmerk brandde prof. Borgnet, van de hoogeschool van Luik, in hun voorhoofd, - sporen van moord en brand, welke de Sansculotten in den bodem van ons vaderland achterlieten; al sluit gij er toegevend uwe oogen voor; mij echter kunnen die nare schrikbeelden uit het geheugen niet; en men prijze zooveel men wil de weldaden welke wij der Republiek moeten danken... o ja! ellende en jammer bracht zij mede, en dwingelandij hiet hare vrijheid Die rampen schreeuwen zoo luide, dat de stem der Republikeinsche weldaden er teenemaal onder verdooft: Dat, dat hebben de Franschen gedaan! .. En dat deden zij, terwijl zij u streelden met vrijheid, broederlijkheid en gelijkheid! ‘Wie’ - zoo vroeg een dichter dier dagen zich angstig af, en wij leggen zijne vraag aan het thans levende geslacht ter beantwoording, - ‘Wie, o Nederland! ‘Wie deed u in een zee van traenen nederploffen?
Wie heeft uw heylig recht ontwyd met forsch geweld?
Wie heeft uw zweet en bloed baldadig afgekneld?
Wie heeft uw dollen drift tot vryheyd aengeprikkeld,
En zóó de slaeverny ellendig ingewikkeld?
Wie heeft den blinddoek om uw' dwaelziek oog gedraeyd,
En in de sluymerwieg met honinggif gepaeyd?
Wie heeft met schijn van recht de moordkling opgeheven,
| |
[pagina 332]
| |
En waent het troongebied den jongsten steek te geeven?
Wie heeft, o vryheyd! u mishandeld en verraên
En in 't ondraeglyk jok van foltering geslaên?
Wie heeft de roofharpy uit d'afgrond opgedonderd?
Wie heeft kasteel en hut verwoest en uitgeplonderd?
Wie deed met duyzenden rampzalig onderdrukken
En door de moordbyl aen het levenslicht ontrukken?
Wie heeft de onnoozelheyd beledigd en belaegd?
En met onmenscht getier in ballingschap gejaegd?
Wie heeft door tygeraerd, van bloeddorst nimmer dronken,
Ons land erbarmelyk in slaeverny geklonken
En in den magren nood en bleeken angst gebracht?
Wie zingt des vryheyds lof terwyl hy haer verkracht?
Wie heeft uyt Pluto's kolk gedrogten saemgerot
Ten vloek van 't menschendom, van schepselen en God?
Wie blaekt op Kerk en Staet met fel ontvlamden tooren?
Wie dan, myn vaderland! heeft u den val gezwooren?
Wat monster slorpt en zuypt de traenen, zweet en bloed,
En dekt, en mest den balg met afgeplonderd goed?
Wie durft in 't heylig koor van 's hemels tempeldaken,
Een nieuwe afgodery den Christen wys gaen maeken?
Wie plaetst het eerloos beeld in Jesus' heyligdom?
Wie is voor 't beeld der reên veiblind en doof en stom?
........... wie, wie zyn die barbaeren?
Maer zegt, - het antwoord bragt my wis in Iyfsgevaeren,
Ik zugt, ik smoor dit woord - o God! wend van ons af,
Die monsters; toon een wenk, een wenk stort hen in 't graf!’Ga naar voetnoot(1)
Verschoone en huidige nu die wangedrochten wie wil... gij?... Ik niet, nooit! Maar welk zijn toch de weldaden, waarvoor wijhunne met bloed besmeurde handen hoeven te kussen? Ik loochen niet, dat de Fransche Omwenteling het bestuur onzer gouwen eenigszins heeft vergemakkelijkt. | |
[pagina 333]
| |
Wij bezitten thans gelijkheid van gerecht en wetgeving in de verschillende provinciën; daar is eenheid van gezag, of liever ‘concentratie’ van gezag, en dit maakt een bestuur standvastiger en een volk sterker, naar men beweert. Dank aan Frankrijk zouden ook kunsten en wetenschappen, handel en nijverheid uit hunnen doodsslaap ten onzent zijn opgestaanGa naar voetnoot(1). Ja; doch menig punt wordt hiervan betwist, ik denk zelfs, betwist met gegronde reden, en zal nog vinniger betwist worden, naarmate de ondervinding rijker en rijper wordt, welke de wereld uit de toepassing der Onsterfelijke Grondbeginselen opdoet.Ga naar voetnoot(2) Reppen wij even een woord over 't algemeen. | |
[pagina 334]
| |
Is het niet verwonderlijk, dat, juist 100 jaar na de afkondiging der nieuwe staatsleer van 1789, de volkeren zich onwillekeurig verplicht gevoelen den eenen na den anderen maatregel te nemen, die regelrecht met de grondbeginselen van '89 afbreekt? 'k En geef maar één voorbeeld. Onder den invloed der Kerk was de geest van vereeniging bijzonder levendig in de vroegere maatschappij; hij maakte de macht en sterkte van den werkmansstand uit, en schonk onderlinge hulp en welvaart. Doch daar berst de Omwenteling los, en zij werpt alles 't onderste boven. In de vereeniging denkt zij zelfs den oorsprong van al het kwaad en van al de misbruiken dier tijden te ontdekken; zij past voortaan de stelsels van Rousseau's Contrat Social toe; onder de wilde kreten van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid erkent zij maar twee factoren meer in de economische regeling der samenleving: den persoon en den Staat. Doch wat gebeurde er? De vrijheid en gelijkheid van den lageren stand werd de oorzaak zelvevan zijne zwakheid: iedereen was aan zich zelven overgelaten, stond nu alleen, steunend op enkel eigene krachten, en werd van dien stond af de speelbal van den machtige, de slaaf van den geldman. Wat vroeger niet bestaan kon, moet noodzakkelijk nu tot stand komen door de toepassing van de Beginselen der Omwenteling: dwingelandij van boven en slavernij beneden; en vandaar die noodlottige twist en tweedracht, welke, nu eens uitbarstend, dan weer smeulend, de maatschappij gedurig met de afgrijselijkste rampen bedreigen. Wat heeft men echter gedaan om die gevaren af te keeren? Men hoopt die bliksems te- kunnen afleiden bij middel van allerlei vereenigingen, die den naam voeren van ambachtssyndicaten, volksbanken, maatschappijen van onderlingen bijstand, enz.; - maar let eens wel op: Die nieuwe instellingen strijden regelrecht met den geest der Omwenteling van '89, en strekken tot onwederlegbaar bewijs, dat hare Grondbeginselen en dezer toepassing en onvermijdelijke gevolgen de maatschappij | |
[pagina 335]
| |
ten ondere brengen.Ga naar voetnoot(1) Terug dan, terug! Wil ik daaruit besluiten dat, vóór 1789, alles op zijn beste geordend was in de samenleving en er geene misbruiken bestonden? - Volstrekt niet: misbruiken trof men aan, ja, en zelfs groote misbruiken; maar wie bewijst mij, dat niemand er op dacht die misbruiken te doen verdwijnen? Het is hier het geval met Mgr. Freppel te herhalen: ‘Men mag nooit moede worden te zeggen en te herzeggen, wil men een juist en rechtveerdig oordeel over de gebeurtenissen van 1789 zien uitbrengen, dat niemand die misbruiken dacht recht te houden; hervormingen, wel iedereen wou er 't zijne toe bijdragen. Nooit, op geen ander tijdstip der geschiedenis, in geen ander land (dan Frankrijk) had men van wege regeering of van wege eene staatspartij zooveel edelmoedigheid, zooveel bereidwilligheid aan den dag zien leggen, om op vreedzame wijze den maatschappelijken toestand te hervormen’Ga naar voetnoot(2) Maar, eilaas! de Fransche Omwenteling heeft de vreedzame hervorming verhinderd; met horten en schokken, met al te ruw geweld ging zij te werk. Terzelfder tijd stiet zij God en godsdienst onbeschoft ter zijde, - God die de stalen grondvest, - en alzoo ijlde zij waanzinnig vooruit in de donkere toekomst, om de volkeren, die haar gehoorzamen, van wieling tot wieling in den afgrond te versmoren. Frankrijk strekke tot voorbeeld. Doch komen wij tot ons vaderland terug. Ik zeide, dat men wel eenigen twijfel mocht opperen nopens sommige weldaden, die wij der Republiek zouden verschuldigd zijn. Hetgeen wij daareven over 't algemeen en voor Frankrijk inzonderheid nederschreven, | |
[pagina 336]
| |
kan ook grootendeels voor ons vaderland gelden. De Grondstelsels van 1789 hebben invloed en machtigen invloed gehad op ons volk; 't en kon niet anders ten gevolge van onze onderjukking aan Frankrijk tot in 1814. Die invloed is zelfs nog niet te niet, eilaas! uit oorzake vooral, dat eene onzer staatspartijen, het liberalisme namelijk, hare ingevingen uit die Onsterfelijke Princiepen opdoet; en daaraan valt ook te wijten die verregaande ongodsdienstigheid, die zich, hier gelijk in Frankrijk, zoo schaamteloos en zoo onverdraagzaam lucht geeft... Bekent met mij, dat die kwaal, of liever, dat die pest al menige weldaad, - zij het zelfs eene echte weldaad, - zou in den donkere zetten. Want ontsnappen wij nog eenigszins aan een zoo nakend gevaar, als hetgene in Frankrijk over de maatschappij hangt; is het gift der Logenstelsels van 1789 zoo diep in het bloed van ons volk niet doorgedrongen, en staan wij heden op den boord van den afgrond niet; dan valt dit te danken: niet aan hetgeen de Fransche Republiek ons heeft gebracht, maar aan hetgeen zij in ons volk heeft willen uitroeien en niet vermocht; aan hetgeen in het hert onzer Belgen is blijven ankeren spijts de barbaarsche geweldenarijen der Sansculotten, ik bedoel die rechtzinnige trouw aan den godsdienst en die vurige liefde voor de vrijheid. Ja, dit waren en dit bleven de twee eigenschappen van ons volkskarakter; zij zijn het tegengift der verpesting uit het Zuiden; zij zijn de twee stevigste grondzuilen van ons volksbestaan... De opstand der Boeren had dit dubbel gevoel, godsdiensttrouw en vrijheidsliefde, in de herten verlevendigd; zij streden en leden er om, al even heldhaftig; en, uit dien strijd tegen den goddeloozen dwingeland, bleef in het herte der Vlaamsche bevolking een vaderlandsche wrok over tegen al wat de vreemde overheerscher wou overplanten, tegen zijne beschaving en tegen zijne ongodsdienstigheid. Bloed laat diepe voren achter. Dank, moedige Boeren, die u zelven niet medesleepen noch in slaap liet wiegen door 't sirenengestreel van vrijheid, gelijkheid en broeder- | |
[pagina 337]
| |
lijkheid! Misschien meer dan iemand gist, heeft uwe dapperheid, heeft uwe martelie ons onafhankelijk volksbestaan van heden voorbereid; en hebt gij door uwen hardnekkigen afkeer van Franschen blaai verhoed, dat ons vaderland met het Zuiden onwederroepelijk wierd verbonden O uwe weldaden dienden herinnerd en gehuldigd, niet de schijnweldaden uwer hertelooze beulen! En ik vraag mij nu nog verder af: Valt er wel zoo luidruchtig te juichen over die stoffelijke weldaden (zedelijke zijn er immers niet voor handen), welke nochtans de rechtzinnigste onzer geschiedschrijvers aan de Republiek dank weten? Zoo, naar de getuigenis der historie, het uitroeien der misbruiken in Frankrijk gebeuren kon zonder die tallooze afschuwelijkheden, die den naam van het Fransche volk hebben bezoedeld; en ja, zoo die hervorming onvermijdelijk aldaar moest plaats grijpen door den natuurlijken gang der maatschappij en ten gevolge van den toestand der gemoederen, o! dan aarzel ik geen oogenblik te beweren, dat dit wel honderdmaal eer dient gezegd te worden van ons vaderland... En inderdaad, antwoordt mij: Waarom kon het ten onzent niet geschieden, gelijk het in Engeland ist oegegaan? Waarom hadde de ontwikkeling van ons volksleven niet vreedzaam kunnen plaats hebben? 'k En zie niet in, dat de Fransche Omwenteling alleen die ontwikkeling vermocht te bewerken, en die anders niet zoude gebeurd zijnGa naar voetnoot(1). 't Is wel waar, 't zal immer | |
[pagina 338]
| |
een raadsel blijven, een ondoorgrondelijk besluit der Voorzienigheid Gods in het leven van ons volk; doch in plaatse van de Fransche Revolutie ér om te danken, zal ik haar veeleer den steen werpen, omdat zij in stroomen bloeds onzer vaderen de regelmatige ontwikkeling onzer aloude Grondwet heeft verhinderd.. Wat ik reeds in den beginne zei, herhaal ik nog: Frankrijk had ons niets te brengen; wij, wij hadden haar niets te benijden. Het merkweerdig Gedenkschrift, dat A.P. Raoux, oud-lid van den soevereinen Raad van Henegouw, bij de Nationale Conventie indiende, geeft daarover wetensweerdige inlichtingenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 339]
| |
Raoux stond het behoud onzer onafhankelijkheid voor. ‘Ik ben Belg’, sprak de moedige man; ‘ik ken de geschiedenis van mijn vaderland, en ik ken de inborst en zeden zijner inwoners... Het is maar al te zeker, dat de overgroote meerderheid der bevolking de vereeniging met Frankrijk vreest en die aanzien zoude als eene openbare ramp. Van het oogenblik dat die tijding zou wettig afgekondigd worden, zouden er tranen bij beken in de huisgezinnen vloeien; op de straat zelfs zou men de bedruktheid op het wezen der vier vijfden van de natie geprent zien, daar enkel bij de kleine minderheid eene onmatige en luidruchtige vreugde zou worden waargenomen... Ware Frankrijk in het genot geweest van de instellingen die men in België aantreft, zoo zoude zij voorzeker hare omwenteling niet bewerkt hebben, omwenteling, die losgebroken is en om zoo te zeggen noodzakelijk werd gemaakt door de groote misbruiken, welke zoo uitermate talrijk onder zijn vroeger beheer voorkwamen. België was aan die misbruiken niet overgeleverd; het was het gelukkigste en het bloeiendste land van Europa. De staatsfinantiën waren er met geene schulden bezwaard; de adel was er niet verwaand hooveerdig; de geestelijke stand was er niet zedelijk bedorven noch laatdunkend op zijn gezag; het wethoudersambt was er niet te koop tegen geld, of erfelijk in de rijke familiën: het stond open voor al de begaafde lieden, zonder onderscheid van ge- | |
[pagina 340]
| |
boorte; de meeste bedieningen waren in de handen der natie; het gerecht deed er geene uitspraak onder den invloed van bevallige vrouwen of de werking van het geld; de landbouw was er bijna tot de volmaaktheid geklommen, en de landman leefde er zeer op zijn gemak; de koophandel bloeide; het volk verkeerde er in geenen nood noch lag verdrukt onder de belastingen; het genoot er, onder de bescherming zijner wetten en der grondwet van het land, eene matige vrijheid; het gevoelde er bijgevolg de noodzakelijkheid niet van eenige verandering, en die, waarvan gij het thans een staal van onder de oogen geeft, is niet van aard om ze te doen begeeren. - Ik beweer echter niet, dat men in de grondwetten van België niet eenige misbruiken van vorige eeuwen aantreft, die men ten andere zonder gevaar zou kunnen wegnemen; doch die misbruiken waren tamelijk verzacht door de zeden, die meer gezag hebben dan de wetten, en men heeft de misbruiken maar leeren zien sedert de omwenteling...’ O ja, bij zulke onbewimpelde getuigenis moeten wij betreuren, dat de Fransche Republiek ons vaderland onderjukt heeft, al heeft zij ons een centraliseerend volksleven in ruiling geschonken, al heeft zij ons gewend aan eenvormig bestuur en rechtswezen; want duur, wreed duur zijn die betaald, zonder het bewezen werd, dat onze vaderen niet in staat waren die ‘weldaden’ vreedzamer wijze te verkrijgen. Wat echter het herleven van kunsten en wetenschappen betreft, neen, neen, het wil uit onze pen niet, dat wij er den Franschman zullen om loven; en in gemoede beken ik, die bewering van Baron de Gerlache niet te begrijpen. Stonden alstoen weliswaar onze kunstenaars en geleerden niet meer vooraan in de rij van Europa's meesters; was hun luister getaand en scheen vinding uitgestorven en ijver gebroken, o, 'k en zie niet wat de Republiek heeft beraamd of verricht, om het | |
[pagina 341]
| |
heilig kunstenaarsvuur heraan te blazen en geleerdheid onder den volke te verspreiden. Zij nam integendeel zulke gedrochtelijke maatregelen tegen onze nationale kunst en tegen ons nationaal kunstleven, dat men haar die immer ten schande zal aanwrijven. ‘Wilt gij begaafd zijn, sprak zij eerst en vooral, weest dan Franschman tot in het merg, en verloochent uwen Vlaamschen aard, uwe vaderen!’ Doch vatten wij ons oordeel in korte woorden samen: Wik en weeg ik de zoovermeende weldaden der Fransche Omwenteling tegen de talrijke rampen, welke zij over ons vaderland heeft uitgestort, en waarvan sommige het heden nog teisteren, o dan daalt onmiddellijk de schaal naar beneden, en onwederstaanbaar bekruipt mij de lust om den vloek des dichters te herhalen, die devloek was onzer afgebeulde vaderen onder het Schrikbewind: ‘Uitheemsche schurken, weest gedoemd!’ Zij hebben ons vaderland in stukken gescheurd, en als nieuwe Erostraten waanden zij zich groot met op bergen van opgehoopte puinen te tronen; zij hebben het verpest door hunne ongebondenheden en goddeloosheid. Een volk dat zich zelf en zijne vaderen eerbiedigt, vergete dit niet! Iedere maal dat ik op mijn geboortedorp voorbij zekere burgerswoning ga, schiet mij eene overlevering uit den Sansculottentijd te binnen. In dat huis, zoo heeft men mij verteld, wierd eene weerlooze en onschuldige moeder in de schouw opgetrokken en door de Franschen verbrand. Is het feit waar ofte niet, ik zie er niettemin een kenteeken van de Fransche Republiek in: Latheid en wreedheid!... Ja, lafhertig en wreed was zij en was de Sansculot in ons vaderland. Dit blijve zijn brandmerk in de geschiedenis en de vloek die op zijnen naam weegt!
(Slot volgt.) J. Muyldermans. |
|