Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Onze kloosterorden.Ga naar voetnoot(1)In ons voorgaand artikel sloegen wij eenen blik op de werking der kloosterlingen gedurende de middeleeuwen, en niemand zal zijne hulde en toegenegenheid kunnen weigeren aan de baanbrekers der beschaving, de machtige hervormers der maatschappij. Doch zijn de kloosterlingen getrouw gebleven aan hunne roeping, zijn zij thans nog nuttig in onze hedendaagsche beschaving en kunnen zij thans nog vrij hun hoofd verheffen in onze 19e eeuw? ‘Egoïsten, gebroken harten’, het woord van Thiers slaat misschien enkel op de kloosterlingen onzer dagen. Het leven en de werkkring onzer kloosterlingen zal hier een welsprekend antwoord zijn. Gelijk in de middeleeuwen bidt ook thans nog de religieus. Op bepaalde uren van den dag roept het kloosterklokje de religieusen te zamen om den Heer door lofzangen te verheerlijken, of door het smeekgebed de barmhartigheid Gods over de wereld af te roepen. Zou de wereld dat gebed heden minder noodig hebben dan in de middeleeuwen? Sla een blik rondom u. Zie de misdaden van een godvergeten volk. Aanschouw de gruwelen en de verwoesting door de | |
[pagina 315]
| |
socialisten en anarchisten aangericht. Zie het geloof bespot, den priester gehoond, den religieus vervolgd. Hoor de godslasteringen opstijgen in de straten onzer steden en dorpen, ja tot in de Belgische Kamers, godslasteringen, waarbij de Christen huiverend om genade smeekt. ‘Hoelang nog, o Heer!’ zucht de rechtvaardige. Doch luister, het klokje des kloosters klept, de religieusen vereenigen zich, en de kreet om genade en barmhartigheid stijgt ten hemel, de geeselroede tuchtigt het verstorven lichaam, 't is een enkel: ‘Parce, Domine, parce populo tuo. Spaar, o Heer, ach spaar uw volk.’ De kloosterling geeft nog het goede voorbeeld. Dat verlaten der wereld, dat vaarwel aan geld en goed, aan huis en erf, aan al wat den religieus dierbaar is, zou het geene machtige prediking zijn voor het wufte volk? Zou er geene huivering gegaan zijn door het wellustige en bedorven hof van den diep gezonken Lodewijk XV, toen de edele Louise, 's konings dochter, Versailles verruilde voor den Carmel, de genietigingen des levens voor de boetedoeningen van Theresia's dochters? Zou de wellustige in het nachtelijk uur, wanneer dat kloosterklokje de religieusen oproept tot gebed, niet eens denken: die kloosterlingen zijn menschen gelijk ik, met passiën en hartstochten als de mijne en zij leven toch zoo geheel anders. Waarom? Zal dood en oordeel zich niet aan zijn geest vertoonen met al de verschrikkingen der eeuwigheid? Het zien van den monnik, het aanschouwen van het zusterke der armen is eene prediking, machtiger dan het welsprekendste woord. Het is eene voortdurende veroordeeling van de goddeloosheid, eene gestrenge, maar nuttige les van opvoeding, welke de menschelijke ziel niet geheel kan verstooten. ‘L'institut monastique,’ zegt Montalembert, ‘n'avait en vue que l'éducation de l'âme humaine.’ | |
[pagina 316]
| |
Wat is in onze dagen de oorzaak van zooveel ellende, tweedracht en haat? De mensch is vooreerst te zeer gehecht aan geld en goed, en de ware, alles beheerschende, echt goddelijke liefde ontbreekt. De arme zag den ongeloovigen rijke enkel bezig met het opeenhoopen van schatten. Deze bekreunde zich niet om het klaaggeschrei, dat oprees aan zijne zijde; hij bekommerde er zich niet om, of er bloed kleefde aan het hoog opgestapelde goud; geld was noodig om te genieten en genieten was levensdoel. De arme moest dus werken, zeven dagen aaneen, hij had den Zondag niet noodig, hij behoefde de vreugde van het huisgezin niet te smaken, de verplichtingen van den godsdienst waren niet voor hem. En de arme, de werkman? Geen God in den hemel, geene eeuwigheid na dit harde leven, dan is alle rijkdom diefstal, dan is er geen recht dan dat van den sterkste. En morrend, slechts peinzend op wraak, wacht hij naar het oogenblik om zich meester te maken van het geld van den rijke, opdat ook hij kunne genieten van de lusten des levens. Daar verschijnt voor hem de kloosterling. Hij spreekt hem niet enkel van de ijdelheid der aardsche goederen, hij gaf reeds het heerlijkste voorbeeld, door alles vaarwel te zeggen. Arm en van alles onthecht, niets bezittend in eigendom is hij volkomen gelukkig. Hij voorziet in zijne behoeften door de geestelijke bedieningen, en zoo hij aan iets gebrek heeft, vraagt hij aan het volk om een aalmoes. Wederkeerig staat het klooster open voor elken ongelukkige; gaarne deelen de religieusen mede van hunne armoede. Door dit alles ontstaat er een band tusschen het volk en den kloosterling; het volk bemint die eenvoudige kloosterbroeders, die zich zoo gemakkelijk onder den minderen man bewegen, die naar hunne klachten, hun leed, hunne grieven luisteren en altijd een woord van troost weten te vinden, | |
[pagina 317]
| |
opkomend uit een medelijdend hart. Zij gaan met vertrouwen naar de religieusen, met een zeker recht zelfs; immers, zij gaven van hunne armoede, opdat het klooster zoude kunnen bestaan. Daarbij de spreekkamers zijn zoo eenvoudig, ze gelijken zoo op de kamers der werklieden, deze zijn er, in één woord zoo thuis. Men sta mij toe hier een voorbeeld aan te halen, nog niet lang geleden. Voor eenigen tijd ging iemand naar Robaais, om een onderzoek in te stellen naar de vorderingen van het socialisme. Hij ging bij een wereldlijk priester, een eerbiedwaardig grijsaard van groote kennis en ondervinding. Ziehier, wat de priester zijn ondervrager ongeveer antwoordde: ‘Gij neemt aan, dat de onzedelijkheid voor de socialistische ideeën dienstig is, dat zij een zaad is, uit welke deze verderfelijke stellingen ontkiemen? Welnu, de onzedelijkheid is schrikbarend toegenomen door verschillende oorzaken. Robaais bezat voorheen een zeer bekend klooster. Daar leefden “de vaders”, zooals het volk ze nog noemt. 't Waren Minderbroeders, die ook eene kerk bedienden. De paters der kloostergemeente bewezen onbetaalbare diensten aan het volk, dat hun wederkeerig de grootste vereering en liefde schonk. Het bezocht gaarne hunne kerk, en knielde dikwijls neder in de biechtstoelen dier religieusen. - Deze apostelen der armen deden door hunne raadgevingen, door hunne wijze en voorzichtige gesprekken, het grootste goed; zij voorkwamen veel ellende en hielpen, om alles weder te herstellen, wat door de menschelijke hartstochten bedorven was. Deze monniken nu werden door de regeering verdreven. Dit was een ware zedelijke ramp voor het zoo talrijk werkvolk. Want men moet het erkennen, de geestelijkheid der parochie, ondanks haar ijver, is overladen door de uitgebreidheid harer taak. Het grootste getal der werklieden ontsnapt aan haar werkkring. | |
[pagina 318]
| |
Het is van de grootste noodzakelijkheid, dat wij bijzondere vereenigingen van priesters hebben, die leven voor den werkman, die zich geschikt maken om met hem om te gaan en tevens bekwaam genoeg zijn, om hunne socialistische theorieen te wederleggen, priesters, die overal en ten allen tijde de deugd prediken, wier tijd niet wordt ingenomen door parochiale bezigheden, die niet behoeven te zorgen voor het aardsche, waarvoor een wereldlijk priester noodzakelijk zorgen moet. Dit is het noodzakelijkste voor het oogenblik’. Aldus sprak die eerbiedwaardige priester met het vuur der overtuiging. Het is eene heerlijke instelling onzer dagen, de nieuwe kloosterorde, door Mgr. Doutreloux, bisschop van Luik opgericht, welke zich enkel bezig houdt met het geluk van den werkman. Moge zij onder Gods almachtigen zegen bloeien, en eene nieuwe kampvechter zijn tegen het ongeloof en het socialisme onzer dagen! Waaraan heeft de wereld nog vooral behoefte? Aan de liefde. De liefde is heengegaan, en zonder de liefde wordt deze aarde een woestenij, worden de menschen aan wilde dieren gelijk. Doch neen, de liefde is niet heengegaan. Ziet gij daar den broeder of zuster van liefde aan het ziekbed van den verstooteling der maatschappij? Zij begeven zich in de hutten van den arme, en de zwarte ellende wordt verzacht; alles krijgt een ander aanzien, als deze engelen nadertreden. Zij spreken van een beter leven, waar geen onderscheid van arme of rijke zal zijn; van dien goeden Hemelvader, die de Vriend der armen is, en zelf arm is geworden uit liefde tot ons; zij wijzen hem op ons aller zoete Moeder, voor wie alle deuren gesloten waren, zoodat zij haar kind ter wereld bracht in eenen stal; terzelfder tijd brengen zij ook stoffelijke hulp, voedsel en verkwikking komen | |
[pagina 319]
| |
met hen de arme hut binnen, en de morrende klacht wijkt voor het gebed, de handen vouwen zich samen; daar daalt licht, leven, liefde en hoop in het door lijden overstelpte hart. De religieus heeft gezegepraald door de liefde. In het hospitaal ligt de verlatene lijder. - Een leven van zonde vond zijne straf in het hospitaal. - Den blik naar boven heeft hij sinds lange vergeten. Hoe zou die God hem nog kunnen beminnen, dien hij immer vergramde? Een vloek rolt hem van de lippen, wanneer de pijn de ledematen samentrekt; doch zie, het zusterke verschijnt. Als eene lieve moeder, eene teedere zuster verpleegt zij den ongelukkige. - Niets valt haar te hard, niets te moeilijk. - Wanneer eene kortstondige rust den zieke het lijden een oogenblik doet vergeten, dan gaan de koralen van den rozenkrans door hare vingeren, maar 't minste teeken is genoeg en zij buigt zich over den lijder, - Zacht als hare verschijning zijn de woorden, welke zij spreekt. - Zij vraagt den zieke naar zijne moeder, zijne kinderjaren, zijne eerste Communie. - Zij wijst hem op den teedersten der Vaders, die met smarte verlangt naar den terugkeer van het afgedwaalde kind en de zieke houdt de vloek in, als het zusterke daar is, hij zoekt naar het Weesgegroetje, dat zijne moeder hem leerde; hij sterft niet vóór hij is verzoend met zijn God en zijne stervende lippen murmelen nog eene laatste bede voor zijne zichtbare engelbewaarder, voor zijne tweede moeder. Ziet gij daar dien armen wees? Hij heeft geen vader, om voor hem te zorgen, geene moeder om hem te beminnen, o, dat is hard, vreeselijk hard. De wees is het beeld der diepste, der innigste smart. Doch zie, de religieuse neemt den armen kleine bij de hand, en de vrouw, die het maagdom verkoos boven het moederschap, wordt thans de moeder, de teedere moeder der verlatene weeze en de | |
[pagina 320]
| |
arme kleine glimlacht door de tranen, de smarte is verzoet, het heeft eene moeder gevonden. Mannen der beschaving, die de kloosterlingen verdrijft of vervolgt, zegt het mij, wie zal neerdalen in de hut van den arme, wie zal waken aan het ziekbed van den lijder, wie zal der weeze eene moeder zijn? De huurling misschien, die enkel werkt voor het geld? Zal het geld de kracht geven tot opofferingen, waartoe de religieusen in staat zijn? Zal het geld de liefde geven? Zegt het mij, gij die u de apostelen der liefde noemt! De hospitalen, waaruit men de religieusen verdreef, geven reeds een treurig, maar, welsprekend antwoord. Schatten van geld worden verspild en het lijden van den zieke wordt een dubbel lijden. Hij vindt geene zuster, de weeze geene moeder meer. Straks als eene besmettelijke ziekte slachtoffer op slachtoffer vraagt, als de lucht van het hospitaal is verpest, dan vlucht de huurling, en de verjaagde religieuse moet men weder hunne plaats, voor hen eene eereplaats, afstaan. Toen Frankrijk, waar ongeloof, socialisme en anarchisme schrikbarend voortwoekeren, waar de zedeloosheid eene ondenkbare hoogte heeft bereikt, zijne religieusen uit de kloosters verdreef, morde het volk. Geheele scharen omringden de kloosters en eene heerlijke, geestdriftvolle hulde werd den verjaagde monniken gebracht. Zelfs in Belleville, de meest beruchte wijk van Parijs, morde het volk tegen de mannen van geweld en juichten zij den religieusen toe, wier weg zij met bloemen bestrooiden. Tranen stonden is aller oogen, toen de vrienden des volks hunne woningen werden ontzegd. Dit alles is welsprekend. Het volk weet wel, waar zijne echte vrienden zijn. De religieusen egoïsten! Maar wie verlaten het Vaderland, wie steken de zeeën over, om in onbekende streken het licht des geloofs, dat ook het | |
[pagina 321]
| |
licht der beschaving is, te ontsteken in den donkeren nacht van het heidendom? Wie gaf den melaatschen den zoeten naam van broeder en zuster, wie deelde hunne ballingschap, hun vreeselijk lijden, hunne afzichtelijke ziekte? En nu de onsterfelijke Damiaan is bezweken, zijn het weder geene religieusen, die als door heilige jaloerschheid gedreven, heen snellen naar die plaats der verschrikking, om het werk van liefde onder de melaatschen voort te zetten? Wie doet nog in onze dagen meer voor den landbouw dan de Orde der Trappisten? Aanschouw hunne abdijën, op de dorre heide gebouwd; ge vindt er eene oäze, dank aan de onvermoeide zorgen dier heilige boetelingen. Waar wordt de studie met beteren uitslag beoefend dan in de kloosters? Elke wetenschap kan religieusen aanwijzen, waarop zij terecht fier kan zijn. Wat de religieusen, bijzonder de paters der Sociëteit van Jezus en de broeders der christelijke scholen voor het onderwijs doen, moet zelfs door onze felste tegenstanders worden bewonderd. Men zal mij opwerpen, dat er kloosterlingen hun heilig kleed hebben onteerd. Helaas, niemand betreurt den afval dier ongelukkigen meer dan de Katholieke Kerk. Wij zullen hunne misdaden niet verschoonen. Integendeel, hun val was des te vreeselijker, naarmate zij hooger waren geplaatst. Doch welke staat of stand heeft geene leden, die hem tot schande strekken? Mag men eenen steen op geheel eene instelling werpen, omdat sommigen harer leden aan hare wetten ontrouw zijn geworden? Doch juist, omdat de val der kloosterlingen zeldzamer is, daarom trekt hij immer meer de aandacht. Wij kunnen hier het woord aanhalen, dat Voltaire, zeker een onverdacht getuige, van de priesters in het algemeen schreef: ‘La vie séculière a toujours été plus vicieuse que celle des prêtres; mais les désordres de | |
[pagina 322]
| |
ceux-ci ont toujours été plus remarquables par leur contraste avec la règle’. Wanneer men dit opstel met aandacht heeft gelezen, zal men genoeg bemerken, dat de religieusen geene gebroken harten kunnen zijn. Gebroken harten zijn tot geen offers, geene heldendaden in staat. Meent gij, dat een gebroken hart, ouders, familië, vrienden en vaderland zou kunnen verlaten, om in vreemde landen ontbering en vervolging te lijden, ja, om misschien den marteldood te ondergaan? Meent gij, dat een gebroken hart zou plaats nemen aan de sponde der lijdenden, om de walgelijkste en besmettelijkste zieken te verplegen? Meent gij....? Doch waar zou ik eindigen. De lezer oordeele zelf. Neen, neen, daar mag een gebroken hart schuilen onder de talrijke duizendtallen onzer kloosterlingen, daar mag een enkele zijn, die zich eerst aan Jezus gaf, wanneer de aardsche liefde hem walgde, en dat er plaats is, ook voor die ongelukkigen, is reeds een zegen; in den regel wordt het hart Gode geschonken in den morgen des levens, nog door geene aardsche liefde beroerd. In den regel wordt de ziele geschonken, rijk versierd met de schoonste deugden, in den vollen morgenstond als eene lelie, die in hare helderwitte kelk nog de parelen draagt, uit den frisschen morgendauw gestold. Dat velen het offer der religieusen aldus niet begrijpen, is ons zeer duidelijk. De aardsche mensch begrijpt niet wat des geestes is. Hiermede sluit ik deze, zeker onvolledige verhandeling over den werkkring onzer kloosterorden. Dat het nu niet tot eene verstandige staatkunde behoort de kloosterlingen te verdrijven of op allerlei wijze te vervolgen, zal eenieder begrijpen. Ook al stichten de religieusen niet het nut, dat wij thans hebben beschouwd, dan nog was het eene schandelijke onrechtvaardigheid, eene volledige rechtsver- | |
[pagina 323]
| |
krachting, een werk der vrijmetselarij en der goddeloosheid waardig hen te verbannen en te vervolgen. Doch het is niet enkel eene onrechtvaardigheid, neen, het is eene dwaasheid. Men berooft aldus het land van zijne beste en edelste burgers, van zijne nuttigste instellingen. ‘Met het verdwijnen toch der kloosters,’ schrijft Johannes von Müller, ‘zullen gansche takken der wetenschap verdorren, zullen vele bloeiende oorden in eene woestenij herschapen worden.’
Hal. Fr. B. Mets, Min. Conv. |
|