| |
| |
| |
Voor de eerste-communie.
I
't Is feest!
't Is feest! 't Is feest in 't zielken mijn,
Dat Jezus. 't Lieve Kindekijn,
Nu Goddelijk kwam spijzen! -
o! Hadde ik maar der Englen taal,
Ik liet voor Hem wel duizend maal
Het schoonste loflied rijzen!
't Is feest in 't huis van vrede en vreugd,
Waar ouderles en ouderdeugd
Mij tot deez' dag bereidden! -
o! Jezus Gij, zoo mild en goed,
Loon Gij, loon Gij, gelijk het moet,
Dees teêrgeliefden beiden!
't Is feest ter hooge Hemelwoon,
Waar de Englenscharen, rond Gods troon,
Op gouden harpen spelen! -
o! 'k Hoor, mij dunkt, hoe hemelsch blij,
Zij Jezus nu, uit dank voor mij,
Hun zoetste zangen kweelen!
o! Moge't in het zielken mijn,
Nog dikwijls zoo een feeste zijn
Ik bid dan God ook elken keer,
Voor mij en mijn beminden teêr,
Om 't eeuwig feestverblijden!
| |
II
o! Jezus zoet.
Wat waart Ge voor mijn zielken goed,
Toen Gij uit loutren Liefdegloed,
Voor mij verliet Uw Hemelwoon,
Een kribbe koost tot Glorietroon,
En zoo mijn zielken redden kwaamt!
Wat waart Ge voor mijn ziel dan goed!
Wat waart Ge voor mijn zielken goed,
Gij, Die vergoot Uw Dierbaar Bloed,
Wanneer Ge langs Uw Lijdensbaan,
| |
| |
- Als Lam - met 't schandig kruis belaân,
Op U, mijn zielkens zonden naamt!
Wat waart Ge voor mijn ziel dan goed!
Wat zijt Ge voor mijn zielken goed,
Dat Gij nu Godlijk drenkt en voedt,
En sterkt, - opdat ik te allen tijd,
U diene en blijve toegewijd,
Gelijk 't een dankbaar kind betaamt! -
U lof en liefde, o! Jezus zoet,
Ach! 'k min U nooit gelijk het moet:
Ge zijt voor mij oneindig goed!....
| |
III
o! Wanneer ik.
o! Wanneer ik dezen morgen,
Van de Heilge Tafel kwam,
En voor d eersten keer, in 't zielken
Jezus droeg, - het Godlijk Lam, -
o! Ik hoorde dan een stemme,
Die me zeide stil en zacht:
‘Vraag nu, kindje, vraag nu vele,
Want 'k heb vele meêgebracht!’
En ik vroeg zoovele dingen
Aan Mijn Jezus, lief en goed:
Veel voor mij en voor mijne ouders,
En voor al die 'k minnen moet!
Maar 'k en kon genoeg niet vragen,
Want Mijn Jezus zei me stil:
‘Vraag maar - vraag maar - veel nog blijft er,
Dat Ik, kind, u geven wil! -
En op 't einde, moe van vragen
Sloot ik alles in dees beê:
Geef mij, Jezus, geef mijn dierbren,
Dat we met de Heilgen meê,
Eeuwig eens U mogen loven,
In Uw Huis van gloor en vreê!’
|
|