| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht
Kunst en letteren.
Shakespeare. - De beroemde Deensche criticus Georg Brandes handelde in zijn merkwaardig werk, William Shakespeare, over het muzikale bij den grooten Engelschen dichter. Het gansche hoofdstuk werd in de Vlaamsche School vertaald. Daaraan ontleenen wij de volgende regelen: ‘Met de voleinding des koopmans van Venetie komen wij tot een tijdvak in Shakespeare's leven, dat verhoogde blijmoedigheid en stoutheid beteekent. In deze lichtvolste tijdsruimte verheerlijkt hij vurig kracht en wijsheid bij den man, geest en vernuft bij de vrouw, en dit gevoelvolste tijdvak zijns levens is tevens gekenmerkt door muzikaal gevoel. Zijn leven en zijn dichten lossen zich op, met al hunne hooge pracht, in muziek, in harmonieen.’
Van de tweede uitgaaf der vertaling van Shakespeare door Burgersdijk, met de opluisteringen van den bekenden Engelschen teekenaar Gordon Browne, verscheen onlangs het vierde deel bij Sijthoff te Leiden. Dit deel bevat o.a. Hamlet en Julius Caesar. De beide volgende en laatste deelen verschijnen in den loop van dit jaar.
Vosmaer. - Wij lezen in den Nederl. Spectator: ‘Vosmaer's nagelaten werk Inwijding, enkele maanden na zijn heengaan door zijn oudsten zoon uitgegeven, schijnt, evenals Amazone, tot die werken der Nederlandsche letterkunde te gaan behooren, die - trots elke strooming in de letteren - altijd nieuwe lezers vinden.
Dezer dagen toch verschijnt van dat boek eene derde uitgave. Men moge bij herlezing opnieuw betreuren, dat Vosmaer aan dit werk de laatste hand niet mocht leggen; elkeen, die er belang in stelt fijne kunstgedachten in schoone taal te genieten, zal het meer en meer waardeeren.’
Ibsen. - Reeds tweemaal wierd Bouwmeester Solness te Amsterdam vertoond door het gezelschap van M. Lugné. Daarover lezen wij in De Gids van Januari: ‘Zoomin als een jaar te voren wist deze bouwmeester mij thans een gebouw voor oogen te stellen duidelijk van lijn en constructie, als kunstwerk genietbaar voor wie zich niet met half of niet begrijpen plegen tevreden te stellen; evenmin als toen stond hier een huis voor mij, voor menschen bewoonbaar. De tooneelschikking van het laatste bedrijf, het steigerwerk van den toren was even storend onbeholpen, en droeg er zeker niet toe bij om van het zwak gespeelde laatste bedrijf den indruk te versterken.’
| |
| |
A Dumas - Wij lezen in den Nederlandschen Spectator: ‘De Mercure de France heeft van de jongeren willen weten hoe zij dachten over het werk van Dumas en op zijn vraag een tachtigtal antwoorden gekregen. Enkelen prijzen den pas overleden dramaturg; anderen, zooals Maeterlinck, erkennen nooit iets van hem gelezen te hebben; verreweg de meesten laten zich over den doode uit in den trant der veertien, van wie wij een paar regels aanhalen tot stichting van den lezer.’
In die veertien oordeelvellingen vinden wij o.a.:
‘Paterne Berrichon. Taal van een modemaakster, marktgeschreeuw van een kapper, geestigheid van een voornaam handelsreiziger, idéologie van een kranteman, haitstochten van een boulevardier, moraal van een grimmigen dikzak....
Saint-Georges de Bouhelier. Zijn dood is enkel en alleen van belang voor den doodgravei.
Verhaeren. Dumas is geen groot dramaturg kunnen worden omdat hij al te geestig was; levendige stijl, uitmuntend voor- krant en brochure.
Romain Coolus. Dumas was de beste dramatische ketellapper van zijn tijd.’
Willem Kloos. - Over Nieuwe Verzen van Kloos schrijft De Gids van Januari: ‘Het weerlicht nog van tijd tot tijd in deze verzen en men hoort er den donder van dichtbij of meer uit de verte in rommelen. Vaak ontbreekt de forsche lijning, waarvan Kloos in een zijner gedichten spreekt, en hinken zijn verzen onrythmisch voort, te vergeefs hun gebrek door stoplappen trachtend te verbergen.’
Verlaine. - Het deed ons genoegen dat het Magasin littéraire Verlaine oordeelde zooals hij het verdient en om der wille van zijne gebreken den glans zijner meesterstukken niet verbergt en verloochent. Leest eene schoone bijdrage van F. Van den Bosch en schoone verzen van Verlaine in het Mag. littér. van Januari.
De Nederlandsche tijdschriften schreven ook over Verlaine. Wij lezen in den Nederlandschen Spectator: ‘Wij zien hem allen, nu reeds, in het lieflijke licht der sproke. Wij zien hem als de groote dichter, die leefde in een waereld vol proza Hij ging en droeg hoog boven de menschen uit een fiere banter. De voorzijde schnterde van gouden zonnen, op een hemelsblauw veld. Die moest verbeelden zijn rijke kunstenaarsgaven, zijn eenvoudig, waar gemoed, zijn heerlijk gevoel. De keerzijde liet hij ook zien aan de menschen; want hij was te trotsch om te liegen en te huichelen en valsche kleuren te voeren, zooals ieder respectabel mensch uit zijne omgeving deed, in die dagen.
En de keerzijde was niet van blanke zijde noch van smetloos satijn...’
In een opstel over Verlaine schreef De Gids van Februari: ‘Verlaine is een kind geweest, een ondeugend, bedorven en verdorven kind, een kind met al de contrasten, waarover wij bij zulk een onvolkomen, ongevormd wezen verbaasd plegen te staan. De verhevenste wijsheid en de platste dwaasheid, vroomheid en zinnelijkheid, het stond in zijn werk naast elkander, zonder dat aan een compromis tusschen beiden te denken viel.’
Louis Couperus - Wij hadden in het tijdschrift De Gids, Wereldvrede van L. Couperus gelezen. Onze meening was dat die schepping niet veel beteekende. Wij vinden denzelfden indruk in het tijdschrift
| |
| |
Nederland, waar wij lezen: ‘Er blijft bijna niets over, geen compositie, geen karakterteekening, geen intimiteit; men is begonnen, zich te willen interresseeren voor twintig persoi en, om telkens na een paar bladzijden te bevinden, dat dat niet de door den schrijver bedoelde helden zijn... Het boek sluitend heeft men heel weinig gevoeld, een beetje gezien en niets gedacht.’
Van Lerberghe. - Het tooneel van Lugné-Poe heeft te Parijs les Flaireurs vertoond van den Gentenaar Van Lerberghe. De Vlaamsche School, (1e affl. van dit jaar), deelt eene briefwisseling mede uit Parijs, waarin wij het volgende lezen: ‘Het is moeielijk op meer pretentieuze wijze prulliger werk te leveren, en meer vervelend te zijn met een treurig onderwerp.. De schrijver heeft ons een doodsnacht willen doen zien. Eerst komt de man met het water om het lijk te reinigen en wekt de kleindochtei, die bij haar zieke grootmoeder slaapt. Zij weigert hem in te laten. Dat is een bedrijf. In het tweede is hetzelfde tooneel, nu met den man, die het linnen voor het doodskleed trengt. In het derde dito, dito met den man met de doodkist, maar deze duwt de deur open, de klemdochter vlucht, en de grootmoeder sterft. Als dit nu zoodanig gegeven wordt, dat men er een akelige maar diepe impressie van krijgt, dan is het nog geen kunst en nog volstrekt geen drama, dan is het althans een symbool; maar nu lieten die drie bedrijfjes ons zoo koud en zoo onverschillig, dat het geheel niets was.’
Van Deyssel. - W.G. Van Nouhuys schrijft in den Ned Spectator: ‘Om zijn uitspraken woidt Van Deyssel door een groot gedeelte der jongeren beschouwd als de criticus, de liteiatuurkenner bij uitnemendheid.
Ik zou wel willen weten waarom. Heeft hij de grootheid zijner kritische gaven dan getoond door zijne uitbundige bewieiooking van Zola en zijn zweren bij het naturalisme, bij het Zolaisme alleen, bij het verketteien en veifoeien van alles wat daarbuiten lag, waar een dieper inzicht, een artistieker voelen hem het kunstdoodend systematische van het Zolaisme had moeten doen ontdekken? Is zijn eenzijdigheid, zijn hartstochtelijke blindheid niet uitteraard noodlottig geweest voor zijn waardeeringsvermogen, en zal met de eerste eisch zijn, aan een criticus te stellen, het vermogen om zich te verheffen boven het getwist van een tijd, om zich in te leven in de kunst van anderen, en de wil om persoonlijke voorliefde of tegenzin voor eenige oogenbhkken ter zij te stellen.’
Claus. - Pol de Mont schetst op nieuw in de Vlaamsche School het vernuft van Emile Claus: ‘Maar zijn Terug van de Markt! Dat was weer een van die stralende plein-airsludies, welke den meesterschilder uit Lcieland een zoo in 't oog vallende plaats onder de schitterende vertegenwoordigeis der modeine kunst hebben verzekerd. Verbeeld u, in 't volle Juli of Augustuslicht, een met hooge, rijkbelooverde boomen bezoomden steenweg, dien van Deinze naar Gent, en daarop, naderend tot u, de buitenlieden, met mand of korf, of zak of kruiwagen, terugkomende van de markt, elk met eigen, passende houding, treffend en snedig juist, geestig geobserveerd, terwijl het licht in duizend oogen danst en wemelt over de baan...’
De Jongste Richting in de Letteren. - De heer Gust. Segers liet in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie eene lezing
| |
| |
verschijnen over de Jongste Richting. Wij kunnen niet instemmen met hetgeen hij meedeelde over de zoogezeide photographie der dingen, Zijne leering is al te oudbakken en wij bewonderen te zeer het opnemen van het echte leven en bewegen met zijne trouwe klanken en kleuren. Enkel groote meesteis in de dichtkunst zijn daartoe bestand. Wij wenschen hem geluk over de fiere woorden, waarin hij de letterkundige zedeloosheid brandmeikte. Nu oordeele de lezer zelf: ‘De schrijver, welk een diep overtuigd voorstander van de leer het ware alleen hij ook zij, zal het toch nooit zoover brengen als de helden, die hij tot zijne idealen verkoos. Het is deze strekking, welke in onze letterkunde, door weinigen althans gehuldigd wordt, welke men de jongste richting kan noemen. Sommigen beweten, dat hunne werken inderdaad de fotogiafische weergave der natuur zijn; anderen houden vol, dat er van geene keuze spraak kan wezen, dat alles even belangrijk is, hoewel zij bij voorkeur bij het nietigste en gemeenste verwijlen, daar dit, volgens hen, de rijkste bron van poezie aanbiedt; de eenen bevredigen zich niet dit lage en gemeene, naar hun voorgeven, dooi de poezij opgeluisterd, op te disschen; zij prediken het aan; de anderen daarentegen nemen den schijn aan eene zedelijke strekking aan hunne werken te geven, en walg voor het opgevoerde in te boezemen. Volgens mijne bescheiden meening zijn al deze stellingen even valsch, even verdeifelijk voor de letterkunde.
De fotographische werken, of zij al dan niet op keuze gegrond zijn, missen datgene wat hen waarlijk tot kunstgewrochten stempelt, namelijk de vinding, de samenstelling en den alles bezielenden adem van den schrijver, die ze in het leven riep. Zij missen tevens persoonlijkheid. Zij zijn louter stoffelijk, hoe zouden zij, als letterkandig werk, dat het uitvloeisel van de verhevenste gaven van den menschelijken geest moet zijn, kunnen gelden! Hoe zouden zij den denkenden, den voelenden mensch kunnen bevredigen? Wat verschil zou hunne genieting kunnen teweeg brengen bij het stoffelijk genot? De zucht om echter het lage, het dieilijke, tot onderwerp van een kunstwerk te veikiezen, is echter veel strenger te veroordeelen. Hiertegen verhef ik in de eerste plaats het verwijt, dat de schrijvers, die er zich aan plichtig maken, niet eens waar zijn. O, ik weet het wel, Vlaanderen even als de overige landen, bevat een uitschot van bevolking, en onder al de klassen der samenleving treft men voorbeelden aan, die doen ijzen. Doch men heeft schrijvers gevonden, die niet aarzelden, ons door hunne werken te doen gelooven, dat het kwaad algemeen was; tusschen de talrijke helden, die in hunne werken voorkomen, treft men niet eenen aan, of hij is een type van de meest verachtelijke zedeloosheid, van den bandeloosten euvelmoed... Welnu, ik verklaar, dat dergelijke bo ken ons volk op schandige wijze lasteren.’
Calderon. - Het Spaansch is voor iedereen niet toegankelijk. Het kau onze lezers nuttig zijn te vernemen dat er een keus van tooneelstukken van Calderon de la Barca in 't Duitsch vertaald wordt en verschijnt bij Herder te Freiburg i.B. Ieder deel bevat twee stuken kost M. 1.80.
Theodoor Verstraete. - In de Vlaamsche school schetst Max Rooses de jongste werken van Theodoor Verstraete: ‘In zijne land- en in zijne watergezichten is Verstraete een kolorist: hij geeft zijne indrukken weer niet als een fantazeerende Corot, die in wazige, gedempte tonen zijn idyllisch liedje neuriet; hij zingt uit volle
| |
| |
borst in machtigen toon, hij is een Vlaamsche schilder, een die de waarheid mint en niet weerstaat aan de bekoorlijkheid der kleur, die soms wel eens overdrijft en te zwaar de stem laat klinken omdat hij veel houdt van klank, maar die aan de natuur al hare kracht en al hare bontheid laat. Niets is dan ook minder eentonig dan een groep zijner werken bij elkaar te zien, heel de toonladder van het licht, en van de kleur, wordt doorloopen en onbedeesd wordt het uitzicht van dag of nacht, van morgen of avond, van zomer of winter weergegeven. Hij is een frissche, onverbloemde gezonde vertolker der natuur, die naar geen verfiaaiing zoekt, die niet houdt van liflaffen met vorm of tint, maar ongekunsteld weergeeft wat hij ziet en wat hij gevoelt en ons treft door zijne vatbaarheid voor al die indrukken en door de openhartigheid, waarmede hij ze uitspreekt.’
| |
Wetenschappen.
De Dioscuren - Dr Greebe werd doctor in de letteren met een proefschrift over de Dioscuren, Castor en Pollux, vergeleken met de Indische Açvins. Dr Muller bespreekt deze verhandeling in den Nederlandschen Spectator en ontleedt ze als volgt: ‘De Dioscuren en de Açvins komen zeer overeen, ook vooral in hunne attributen als paardrijders. Deze Indische en Grieksche fabels gaan dus waarschijnlijk tot een oorsprong terug. Bij hunne namen is de dualis geijkt. De heer Greebe bewijst dit, en andere stellingen, door Grieksche plaatsen, zoowel als door citaten uit de Indische literatuur, speciaal uit den Rigveda, het oudste hymnenboek. Deze laatste deelt hij niet mee in Latijnsche vertaling, maar in de Duitsche vertaling van Ludwig, ter vermijding van alle onduidelijkheid. Tegenover verschillende geleerden houdt Dr Greebe vol, dat de twee broeders in de mythologie niet te scheiden zijn en stemt daarin overeen met prof. Kern. De meening van prof. Kern, dat de twee Açvins overeenkomen met twee sterren in den Ram, wordt evenwel door hem bestreden; ook polemiseert hij tegen autoriteiten als A. Kuhn en Max Muller, waarvan de eerste de Dioscuren als goden van het morgenrood, de tweede als de machten van elken komenden dag en nacht opvat. Zijns inziens zijn de Açvins wel natuurkrachten, en wel bepaaldelijk windgoden, hetgeen hij nu tracht te bewijzen.....
Daar men in de oudste tijden vuur maakte door stukken hout tegen elkander te wrijven, en de wind ten zeerste noodig is om vlam en vuur te doen ontstaan, schrijft Dr Greebe daaraan het feit toe, dat in de oude hymnen juist de Açvins herhaaldelijk vereerd worden....
Nu volgt een hoofdstuk, waarin de Dioscuren vooral als schutsgoden van de zeelieden worden beschouwd. De schrijver geeft hierin eene aardige opsomming van de plaatsen der dichters en prozaschrijvers, waarin de bekende eeredienst der gebroeders voorkomt, en waaruit blijkt hoe groot een invloed zij op het volksgeloof, op dichtkunst en folklore hebben uitgeoefend....
Na een uitvoerig, een belangrijk hoofdstuk, waarin verschillende Indische en Grieksche voorstellingen worden vergeleken, begint de schrijver in zijn 5e en laatste hoofdstuk te onderzoeken, welk verband ei tusschen de Açvins en het komen van Aurora, den morgenstond of dageraad, bestaat. Sommige plaatsen uit den Rigveda passen goed bij de beteekenis der Açvins als windgoden en andere plaatsen, waar de dichter de Açvins ten nauwste met het offervuur en met den dageraad verbindt.’
| |
| |
De dagen der Schepping. - Wij lezen in de Revue des Questions Scientifiques, aflev. van januari, bl. 259: ‘De eerw. heer Flageolet had het goed gedacht aan te wijzen, dat volgens den laatsten uitleg der kenners van de Hebreeuwsche taal, het woord yôm dag beteekent in den gewonen, letterlijken zin, 't is te zeggen eenen dag van 24 uren. Geene moeilijkheid rijst er op voor den uitleg van de schepping en voor den duur der scheppingswerken, aangezien deze dagen hier in eenen zinnebeeldigen zin genomen zijn, zonder dat de schrijver van het boek der schepping daarmede den duur van die tijdvakken heeft willen aanwijzen. Alle vrijheid is dus verleend aan de menschelijke wetenschap om aan de trage ontwikkeling van het heelal de duizenden eeuwen toe te schrijven, welke zij noodig acht, aangezien de Bijbel dit vraagstuk niet bespreekt.’ Onze lezers zullen onthouden hebben, dat onze medewerker, Dr De Gryse, diezelfde meening vroeger heel knap in 't Belfort verdedigde.
De Goedendag. - De Dietsche Warande ontleedt de studie van Jan van Malderghem over den goedendag, welke wij verleden jaar in ons overzicht bekend mieken. Daarin lezen wij: ‘Het ijzer van den Goedendag, aan grans bastons pesans vastgehecht, was aan den eenen kant dik, om mede te slaan, aan den anderen geslepen, om te snijden, en had bovendien een zeer spitse punt, om te steken. Het was dus een groole kling of lemmer, ongeveer den vorm hebbende van een rechthoekigen driehoek, omdat de kant die als knots moest dienen, naar den regel althans, recht behoorde te zijn, terwijl de andere kant, van de punt af, eene eenigzins diagonale lijn moest volgen, om aan het ijzer voor het gebruik, waartoe het bestemd was, meer sterkte te geven.
Maar dan is dat wapen niet anders dan een kouter.
De geschiedschrijver Giovanni Villani, die het slagveld van Pevelenberg bezocht had, zegt dat de Goedendag vooral het wapen was der arme lieden. Nu weet men welk belangrijk deel aan dien bloedigen veldslag genomen werd door het landvolk, dat zich op eigen kosten moest wapenen, en zich van de gereedschappen van hun handwerk bediende om huis en haard te verdedigen. Alle andere landbouwgereedschappen, de zeis, het snoeimes, de hooivoik, de hak, de dorschvlegel, de bijl, die door de ridderschap werden overgenomen en verbeterd, hebben zij niet als wapen gediend bij de boerenopstanden? En zou dan 'het kouter, dat ontzaglijke mes dat nog in onze dagen, volgens de wet, niet onbeheerd mag blijven liggen, ook niet als wapen gebruikt zijn door de te velde trekkende boeren?
De heer van Malderghem ondeisteunt deze steling met veel wetenschap, door aanhaling en uitlegging van verschillende teksten.’
De Chaldeérs. - De zeer eerw. heer De Moor bestudeert in het Muséon van dit jaar de geschiedenis van de gevangenschap der Joden onder de Chaldeers.
De Homerische kwestie. - Ter koninklijke Academie van Nederland, in de vergadering van Maandag, 10 Februari, hield prof. Polak eene voordraeht over de Homerische kwestie. Daarover lezen wij in den Nederl. Spectator: ‘Ten opzichte van Jlias toonde hij aan hoe Lachman's Klein-Lieder theorie heeft afgedaan even als andere hypothesen en hoe thans mcer en meer zijn baan bieekt, vooral door toedoen van Naber en Christ, de stelling dat om een oudsten kern zich jongere lagen hebben gegioepeerd. Heeft men ten opzichte van de
| |
| |
Odyssee willen beweren dat uit een aantal zelfstandige epen eerst later het epos is ontstaan, zooals het thans is, de heer Polak meende dat vooral Paul Cauer's Grundfragen der Homerkritik een goede oplossing van het vraagstuk aan de hand doen. Cauer meent de tegenstrijdigheid in de beide gedichten voor een groot deel te moeten toeschrijven aan wijzigingen door den dichter zelven in het oorspronkelijk plan gemaakt, en voor een kleiner deel aan de omwerkingen van jongeren.’
De Ouralo-Altaische Talen - In de Mémoires in-8o van de Koninklijke Academie, deel 49, verscheen er een opstel van W. Bang, hoogleeraar te Leuven, over de Ouralo-Altaische talen. Schrijver poogde te toonen hoe talen van gansch verschillenden oorsprong elkander kunnen toelichten. Door voorbeelden kwam hij tot het besluit dat verschillende talen over dezelfde middelen beschikken, welke zij in meerdere of mindere mate van volmaaktheid toepassen.
De Gouwgraven. - In het 49e deel der Mémoires in-8o van de Koninklijke Academie lazen wij een belangrijk opstel van den heer L. Tierenteyn, van Gent, over de gouwgraven in het koninkrijk der Franken. De schrijver beschouwt eerst den graaf als rechter, als bestuurder, als geldbeheerder en als veldoverste van den pagus. Daarna onderzoekt hij in de volgende hoofdstukken de betrekkingen der graven met den koning, met de geestelijkheid, met de germaansche en de gallo-romaansche bevolking.
J. Cl.
|
|