Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
‘Vlaanderen voor Christus!’Hooveel het mij mogelijk is, wil ik bij den Heer Nauwelaerts den ‘droeven indruk’ wegnemen, die mijne bijdrage in Het Belfort, (Februari, bl. 122 en v.) bij hem heeft achtergelaten. Die ‘droeve indruk’ ware misschien sinds lang verdwenen, indien de Heer N., Het Vlaamsche Volk las: even den 18 Februari, denzelfden dag, waarop hij zijn schrijven teekende, had hij in gemeld dagblad mijn verweer gevonden tegen eenen aanval van gelijken aard als de zijne. Daar die indruk den heer N. meest schijnt te bedroeven, omdat hij mij van ‘franskiljonism’ doet verdenken, wil ik hem daar eerst en vooral over gerust stellen. Iemand, die rouw drijft, enkel bij de gedachte dat eene booze kwaal - zooals het ‘franskiljonism’ - mij mochte aangetast hebben, moet mij voorzeker innig genegen zijn en verdient al mijne dankbaarheid. Dat zullen de lezers van Het Belfort licht begrijpen, en dus ook goedjonstig gedoogen dat ik, ten gerieve van den heer N., hier eenige regelen herhale, die ze meest allen reeds in Het Vlaamsche Volk hebben gelezen.
‘Mijn gedacht was niet dat Vlaanderen te laten verfranschen op zichzelf geen kwaad is.’ Neen; maar ik meen dat sommigen (hun gedrag bespreek ik, niet hunne inzichten oordeelende) te veel bekommerd om het Fransch hier buiten te houden en geen haarpijl van een franskiljon te laten overschieten, ongelukkiglijk te weinig denken aan het gevaar dat van elders dreigt; en vooral, te weinig werken om op stellige wijze den kristen katholieken geest in Vlaanderen te bewaren en te ontwikkelen............. ‘Bij mijne bespiegelingen over die machtspreuk, kort en klinkend, dien echten strijdroep “In Vlaanderen Vlaamsch” | |
[pagina 274]
| |
beoogde ik niet liever te doen schrijven en roepen “In Vlaanderen Fransch” Geen enkel mensch.. zal bij de lezing mijner bijdrage zoo iets met recht vermoeden. Ik wilde, te goeder trouw, de katholieke Vlaamschgezinden aanzetten, om altijd en overal omzichtig te werk te gaan, en indachtig te blijven dat een muntstuk met een vlaamsch merk van slecht gehalte zijn kan.’ Dit, onder meer, schreef ik in Het Vlaamsche Volk: nu, die verklaring zal mij, naar ik verhoop, den Heer N., nog meer genegen maken en terzelfder tijd meer geschikt om verder mijn gedacht over zijn schrijven te vernemen.
De Heer N. voelde nood ‘een krachtdadig protest tegen het besluit van mijne bijdrage aan te teekenen.’Ga naar voetnoot(1) Mijn besluit is gekend, en, door bovenstaande aanhaling, ten deele nader bepaald en duidelijker nog voorgesteld. Het besluit van den Heer N. zelf gaan we onderzoeken, om klaar te zien, wat hij van mijn besluit wil verworpen hebben. Volgens hem ‘moeten wij met alle krachten bestrijden de pogingen 1o ‘van hen die met minachting op onze taal nederzien en haar den rang ontkennen die haar in het maatschappelijk leven en als volkstaal toekomt.’ Al vat ik niet opperbest het onderscheid in deze laatste woorden aangegeven, de zin van het geheele is mij duidelijk; even misschien omdat ik (zie mijne nota bl. 126) ook van gedacht ben dat de minachting der taal bij zekere katholieken (ik spreek alleen tot mijne geloofsgenooten) altijd hoogst onbetamelijk is en soms schuldig. Zoo ik in mijne bijdrage noch rechtstreeks, noch uitdrukkelijk tot het bestrijden van de pogingen dezer katholieken besloot, dat mag de Heer N. mij niet euvel nemen: ik heb hem, bij voorbaat, in gemelde nota bl. 126, verwittigd dat het ditmaal buiten mijn bestek valt. | |
[pagina 275]
| |
2o Evenmin had ik het ditmaal gemunt op dezen ‘die ons volk zouden willen verfranschen’ (ik meen daarmede diegenen, die ons volk liever Fransch dan Vlaamsch deden spreken): daarom - en daarom alleen - heb ik noch rechtstreeks, noch uitdrukkelijk besloten tot het bestrijden hunner pogingen; doch geen enkel woord mijner bijdrage kan den heer N. recht geven tot veronderstellen dat ik hunne pogingen zou genegen zijn; en vele volzinnen geven genoeg te verstaan dat ik er hoogst vijandig tegenover sta. Dit tweede deel van Heer N.'s besluit - zoo min als het eerste - ‘teekent dus geen krachtdadig protest’ tegen mijn besluit aan. Dit alles slaat nevens mijn besluit, en, in den grond der zaken, heb ik tot hiertoe de eer en het genoegen 's Heeren N.'s gevoelen te deelen. Tot mijn groot spijt mag ik niet onvoorwaardelijk zijnen uitleg aannemen van ‘verfranschen’: dit staat gelijk bij hem met ‘aan ons volk zijne eigenaardigheid, dat is zijn eigen bestaan ontrooven.’ Nu, dit gezegde hoeft voor mij eene korte maar klare opheldering, eer ik er mede instemme. Maakt, voor den heer N., van die eigenaardigheid ook deel de Kristen Katholieke overtuiging, d.i. geloof en zeden, op Gods veropenbaring steunende? Maakt dat voor hem het bijzonderste deel uit van den Vlaamschen aard? - Neen? - Dan heeft hij het recht niet te beweren: ‘mijn doel, even als dat van den schrijver is eerst en vooral het behoud der Kathol. waarheid’ zoo als er in zijn protest, eenige regels hooger, te lezen staat. Dan kunnen wij met overeenkomen. - Zoo, ja? Dan is hij, niet enkel met eene politieke benaming, maar in der waarheid, katholiek; dan zal hij met mij, niet alleen de ‘Franskiljons’, zelfs niet meest de ‘Franskiljons’; maar ook en vooral diegenen bestrijden, die met den kreet ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ op de lippen, het Katholiek Geloof minachtend verwaarloozen of vijandig aanvallen; en, zoo doende, het Katholiek Geloof - het beste van onzen Vlaamschen aard - aan ons volk ontrooven.
Zal ik het genoegen smaken mijn beter begrepen besluit door den heer N. met blijdschap te zien onderteekenen? | |
[pagina 276]
| |
Ik hoop het; en, daar ik nu toch met hem aan 't kouten ben, zal ik mij nog eene en andere bemerking nopens zijn schrijven veroorloven. Mijn opstel spreekt van ‘de Vlaamsche taal in haar eigen en in hare algemeenheid beschouwd’; nu dat ik op het laatste woord al zijne aandacht roep, zal mijn beter gestemde tegenspreker zijn ongelijk inzien, en niet meer laten veronderstellen dat er volgens mij ‘eene taal bestaat ten gebruike der Katholieke bevolking, en eene andere het eigendom der algemeenheid.’ Hij zal ook willen toegeven dat geest en stoffelijke vorm eener taal, alhoewel in wezenlijkheid onscheidbaar, door het verstand nochtans afzonderlijk kunnen beschouwd worden, (meer heb ik niet gewild); dat ik mij heel goed de zon zonder hare stralen, het vuur zonder zijne warmte kan voorstellen; dat ‘stralen’ en ‘zon’, ‘vuur’ en ‘warmte’ niet tegenover elkander staan als ‘geest’ en ‘vorm’ en dat de vergelijking van den heer N. dus geen steek houdt.Ga naar voetnoot(1) Met mijnen achtbaren tegenspreker meen ik dus (en ik heb nooit anders beweerd) dat de taal onverdeelbaar is. Even, ja, daarom, - omdat ik weet dat geest en stoffelijke vorm eener taal in de wezenlijkheid onscheidbaar zijn - even daarom stel ik er het hoogste belang in te vernemen welke de geest der taal is die men in casu mij aanprijst of mij hatelijk wil maken; even daarom hecht ik de grootste weerde aan de taal die van den besten geest bezield is; even daarom, is het Vlaamsch of Nederlandsch voor mij, katholieke, onbelangrijk als het van zijn katholieken geest beroofd is; hatelijk als het met den geest van ongeloof en zedebederf bezield is: dus onbelangrijkGa naar voetnoot(2) en hatelijk, niet als ‘taal’ maar als verminkte of bedorven taal. | |
[pagina 277]
| |
Vreesde ik niet bij den geachten lezer als ondragelijke vitter door te gaan, ik zou den heer N. ook nog rekening willen vragen over ‘het gebrek aan logica’ dat hij mij ten laste legt, ik weet niet waarom; en waar hij aan lijdt, dunkt mij, als hij de taal nu onaansprekelijk verklaart en, seffens daarachter, op den rug der fransche taal de onzedelijkheid laadt van sommige Fransche Schrijvers. Enz. enz. Er blijft een zijner gezegden nochtans, dat ik in dit wederwoord niet kan onbesproken voorbij laten gaan. ‘Laat ons ze (de liefde tot de moedertaal en het vaderland) al zijn het ook maar burgerlijke deugden, onvoorwaardelijk, zonder terughouding noch mistrouwen, het jonge geslacht inprenten.’ Neen, Heer N., duizendmaal neen! Ik heb de eer katholieke jongelingen op te leiden, en mij wil het nooit genoegen hun de liefde tot moedertaal en vaderland als burgerlijke deugden in te prenten. Bij mij staan die gevoelens te hoog om ze met louter menschelijke beschouwingen alleen te verbinden: mijne leerlingen, en de katholieke lezers van het Belfort - tot wie ik mij in mijn schrijven richte - zullen moedertaal en vaderland beminnen om aan God te behagen, om volgens Zijnen wil aan hunne eigen ziel en aan de ziel van hunnen naaste dienstig te zijn. Zij zullen - en dit is hunne zuiverste, hunne eenige glorie - niet enkel het menschelijk goede en oorbare, maar het bovennatuurlijk beste trachten te bereiken; zij zullen voor Vlaanderen willen niet enkel wat de groote hoop met het woord ‘Vlaamsch’ nu meent, maar beter en meer dan dat; beter zelfs dan de ‘Beschaving door de Volkstaal’ door den Heer N. beoogd; zij zullen werken om het getrouwe deel van Vlaanderen voor Christus te behouden, en de verdwaalden tot Christus weer te leiden. Eug. de Lepeleer. Sint-Niklaas, Sint-Jozefs-avond, 1896. |
|