| |
| |
| |
Zoo was er een einde aan gesteld.
I.
Daar stond nu twijfelend naar de straat, te turen de eene hand met een zakdoek aan den mond, de andere krampachtig gesloten in den zak, daar stond ze, treffend beeld der aankomende denkjaren, en voor haar gutste de regen klettrend en plassend op de gladde straatsteenen, en voor haar joeg de wind, spottend met de haastige voorbijgangers, jokkend met de dorre blâren, die hij in wilden dans voor zich uitjoeg, alsof ze 't niet voelden, dat hij om haar verwelkte jeugd huilend lachte en gierde. Ze zag dien regen eentoonig neerstorten, ze voelde die droppels haar in 't gelaat sprenklen, ze voelde den wilden adem van den wind om haar blank voorhoofd jagen, en toch tuurde ze doelloos in 't ruime heen.... 't Was de herfst.
Wel had Louisa Vliegers een afgewisseld leven. Hare ouders hielden een drukbezochten winkel in kruiden en conserven, en van den vroegen morgen tot den laten avond stond het negentienjarige meisje achter de toonlade, of liep haastig heen en weer. 't Was nu drie jaren geleden dat ze de kostschool verliet en dat ze de werkelijke wereld intrad. Goed tot in den grond der ziel, hing ze aan hare ouders en zusters met eene liefde vol eerbied en zachtheid; een aangeleerde liefde. Ze was zoo naïef als 'n kind, zoo dartel als 'n vlinder; ze zag de zonne opgaan en rijzen en dalen in gouden gloed en dacht niet eens aan al wat onder diezelfde zon zuchtte en leed. In strenge godsdienst opgebracht ging ze alle zondagen ter kerk en bad, met innig vertrouwen op den God, die haar zulk zorgloos bestaan schonk. Dat was haar leven; en met de verre herinnering aan het vroegere kostschoolleven had ze genoeg. Zóó hadden tot driemaal
| |
| |
toe de boomen groenend de trillende blaadjes ontvouwen, en gewiegd en gebruind en droog laten worden tot de wind ze meevoer....
Ja, anderhalf jaar had ze wel eens opgezien naar het venster dat daarover op haar koer uitgaf, daar klonk vaak een' stem, zóó droef..... daar zong een jongeling wat de wind hem ingaf, daar ruischte z'n zang als 't zomerkoeltje over de daken heensoesde, en daar klonk het in breede tonen, de najaarsstormen trots tegen...., dat begreep Louisa natuurlijk niet, maar ze voelde 't als 't ware; daarom zag ze soms op en ontmoette dan z'n blik, en staarde hem lang en vreemd in 't jonge gezicht. Hij was toen een twintigtal jaren, maar zag er ouder uit; het lange ovale gezicht, het fronsend voorhoofd, de donkere blik der levendige bruine oogen, en die vreemde trek om den mond, dat alles maakte hare nieuwsgierigheid gaande. Nooit ging hij 's zondags uit; zij bleef ook vaak dien dag op haar kamer lezen; ze zag hem dan denkend 't hoofd op de hand leunen; soms keek hij haar lang in 't gelaat en dan dacht hij weer. Zij wist dat hij de oudste zoon was van eene weduwe met verscheidene kinderen en dat hij 't lang zoo gemakkelijk niet had als zij. Dat wist ze maar dacht er niet aan. Zóó waren drie jaren vervlogen.
Frans de jongeling was in den laatsten tijd meer dan ooit op zijne kamer, hij zong er uren lang en zond z'n heele ziel in klanken op hoog boven de aarde en de strevende wereld. En Louisa zag meer naar hem op en meende z'n zang te verstaan.... De zomer liep op 't einde, de dagen werden korter en in de schemeravonden had Frans z'n lieve buurmeisje soms toegeknikt, en inniger aangezien; dat liet ze hem vrijelijk toe; hij moest toch veel geleden hebben; maar weerknikken dorst ze niet, dat verbood haar hare opvoeding...
Nu stond ze twijfelend naar de straat te turen, de eene hand met 'n zakdoek aan den mond, de andere krampachtig gesloten in den zak, daar stond ze, treffend beeld der aankomende denkjaren en voor haar gutste de regen klettrend en plassend op de gladde straatsteenen, en voor haar joeg de wind, spottend en gierend heen.... 't Was de herfst.....
Golvend ging haar breede borst op en neer, mijmerend staarden haar lieve bruine kijkers in 't oneindige heen, ze was wel lief in haar negentienjarige lente, met haar glanzig bruin haar, haar fijn ovaal gezichtje en kersroode lipjes, haar
| |
| |
breedgeschouderde slanke leest, ze was wel lief.... Dat wist ze ook, wie denkt er niet 't beste van zich zelven....
Nu was Frans heen, sints drie dagen verhuisd. Het kwam haar zoo vreemd voor z'n zang niet meer te hooren, dat bekende gezicht niet meer te zien. Ze had reeds dikwijls aan de deur gestaan, om hem te zien voorbijgaan: louter nieuwsgierigheid.
Maar neen, zoo had ze nooit gedacht. Hij had haar geschreven, zóó lang, zóó schoon, en de wind zong wild haar zijn lied. Krampachtig hield ze de hand in den zak en knelde er zijn brief in de vingers. Zóó stond ze, treffend beeld des aankomende denkjaren, en haar hartje klopte onstuimig.
Neen zij had het nooit gedacht dat hij zou durven schrijven en dan nog zóó. Hij noemde haar zijn Louise, zijn beste meisje. Dat verdiende ze ook, want ze was lief, met haar heerliken lichaamsbouw en haar glanzende bruine lokken... dat wist ze... En voort gutste en plaste de regen in lange strepen en voort gierde en huilde de wind om haar blank voorhoofd....
| |
II.
Een zonderling karakter, die Frans. Droomer tot in 't uiterste, opbruischend in woeste drift bij de minste gelegenheid, liefhebbend tot dweepens toe, jaloersch, spottend, lijdend, alles ineengemengeld en getemperd door eene kracht zonder einde. Een tooneelspeler met 'n gouden hart. Nu ‘de wereld is een schouwtooneel.’
Frans was reeds dertien jaren vaderloos, z'n moeder 'n brave, moedige, maar strenge wereldsche vrouw, had haar gansche leven gezwoegd om hare kinderen deftig op te leiden, om ze de princiepen van dees wereld in te duwen met alle macht. Dat had een ander uitwerksel op het karakter van Frans. In gedurige aanraking met alledaagsche gevoelens, zocht z'n hart naar schooner, hooger, naar meer, en hij werd droomer... hij joeg met onweerstaanbre drift naar 't ideale... hij werd dichter... Weet ge hoe een dichter liefheeft, beste lezer? Zóó beminde onze Frans; met al de macht en de gloed van z'n klein menschenhart, woest, driftig, en weer zachte... En hoorde hij 's nachts des windjes suizen, dan zong het hem háár naam; en zag hij een sterreken pinken, dan glom het als háár oog... o hij wou zóó graag haar in de
| |
| |
armen nemen en dicht aan 't harte sluiten, aan 't bruischende borrelende harte...
Lang had zijne familie bekrompen geleefd, maar nu hij. een goede plaats had, hadden ze een grooter huis betrokken, en hij was uit z'n kamerken verhuisd; dit plaatsje waar hij zoovéle, véle uren gesleten had, droomend van wat de toekomst hem nog verborg; starend naar der zonne gloeien bij trillenden vurigen uchtendgloed, starend naar het westerblaken, in bloedigen schijn de daken langs sluipend; den wijden nachtendom in, met duizende perels bezaaid, nu had hij die kamer verlaten, waar hij zich zoo vaak opsloot, van alles gescheiden, en waar hij de vier meters in 't vierkant afstapte als 'n beest in z'n kooi, de vuisten gebald tegen 't noodlot, dat sarrend hem scheidde van die Louise daarover, die hij liefhad, o ja lief zonder dat hij 't zelf wist, voor wie hij gansch z'n liederenschat had uitgegalmd op alle tonen.... hij zou haar niet meer zien, lijk ze placht rond te zweven, juichend en zingend in onbezorgde lentevreugd...
En dan.... zou ze hem nú niet vergeten? Neen, dat mocht niet, bij alle goden dat wilde hij niet. Hij zou 't haar schrijven wat z'n harte zong, en hij zou antwoord vragen. Dan werd hun leven licht 'n zalige tweezang.... En de herfstwind klaagde en steende aan z'n oor, en joeg de dorre bladeren op....
Hij schreef.... hij schreef dat hij nu in een groot huis woonde waar alles hem akelig tegengalmde, en dat z'n kamer, groot nu en luchtig, uitzicht had op 'n zee van donkerbruin loover, dat dijnende ruischte en zong, hij schreef dat hij het lied had afgeluisterd, dat 's nachts hun klapprende bladeren zongen, wijl daarboven de mane dreef, zilverglansend haar licht op de toppen der boomen liet zijpelen, hij schreef haar dat alles zoo doods en vreemd was zonder haar, en dat hij haar lief had, en haar zusjesen broeder en vader en moeder.... zoo schreef hij droomend den droom zijner ziele....
Dan wachtte hij in angstigen twijfel den uitslag van dit. laatste lied, z'n zwanenzang voor háár....
Mijmerend staat ze de straat op te turen en houdt z'n brief krampachtig in de hand gesloten. Hem weerschrijven? God, denk eens, aan een jongen heer schrijven! en watdan nog, ‘dat ze hem liefhad? Neen, neen, dat mocht ze niet, dat ware te onvoegelijk; negentien jaren en reeds een
| |
| |
hart willen dat voelt?’ Vader zei 't immers zoo dikwijls, niet aan haar, ziet ge, máár in 't algemeen: ‘meisjes die te vroeg de zinnen op jonge heeren stellen. zijn ras onttooverd, beklagen het zich te laat en.... hoevelen zijn er niet reeds bedrogen?’ Foei, foei gij spottende wind, die haar dat deed denken; Frans kan niemand bedriegen, hij loog niet, o neen, hoe zou hij anders zóó schrijven. En toch zou ze niet antwoorden, ze zou den zang in haar eigen hartje met gelooven. Wel stond ze aan de deur, en wachtte hem op, maar... uit nieuwsgierigheid enkel. Daar is hij weer, zou ze binnen gaan?’ Giert niet de wind ook om zijn hoofd? Wat is het ten gronde gebukt; zou hij dan niet opzien naar haar? Klettrend gutst de regen om hem heen en danst 'n vroolijken dans op de steenen... wat zijn z'n oogen donker, wat spreken ze duidelijk.... neen, ze zou niet antwoorden; laten 't de stormen doen die hun voorhoofden kussen, laten 't hun geesten doen die denkend elkaar ontmoeten.... zij zou niet antwoorden.... en koud ziet haar blik in zijn oog.... krampachtig hield ze zijn brief in den zak.. nu was hij weg, den hoek om... en weer staarden de oogen mijmerend 't oneindige in.... en weer zong de wind 'n lied.... 'n heimlik zoete lied... haar hartje beefde....
| |
III.
Dat was waarlijk brutaal; daar had nu een tweede en derde brief gevolgd en vader had er telkens z'n Louise om begromd, of zij eraan kon doen, dat haar iemand liefhad. Dat moet eindigen op de eene of andere manier, had vader gezegd; hoe dorst die jonker zich vermeten naar zoo'n jong meisje op te zien? Hij zou toch nimmer in huis komen en dan.... zoo'n nederige positie: Vader Vliegers was rijk zeer rijk, en 't kon wel dat die Frans daarop loerde; en zie, rechtuit gesproken, meisjes uit den burgerstand, die mogen om geen vrijaadje meer denken; dat is goed voor de ‘basse classe.’
Zóó zeide de vader; maar voelen wat er uit de woorden van Frans straalde, dat kón hij niet, dat wist zij slechts, Louise, aan wie elke gedachte tegenwoei, die er in stilte over mijmerde en die ze zoo graag zou gelezen hebben, nogmaals en honderdmalen; maar dat ware te ongezond voor haar, daaróm deed vader ze verbranden, onder zijn oogen.
| |
| |
Frans had er zóó sterk op aangedrongen, dat ze bij hem zou komen, éen avond slechts, dat hij haar zou spreken, dat hij haar móest spreken, dat hij ziek werd.... Dát moest eindigen op de eene of andere manier, en ja, vader, dat zou ze doen, ze beloofde 't u stille, zij zou bij Frans gaan dien avond, met omdat het hij vroeg, maar.... om het te doen eindigen....
| |
IV.
Nog klonk het luide en stroef aan z'n hart: ‘Mijnheer, ik laat u met toe nog brieven naar m'n huis te schrijven.’ Zóó stelde ze er een einde aan; en hij in z'n onnoozele bangheid, hij beloofde het niet meer te doen, als 'n schooljongen die straf krijgt; hij vond geene woorden om haar toe te spreken, hij waagde 't niet in haar donkeren blik te zien; de tranen sprongen hem in de oogen en hij zweeg; en toch kleurde een roode gloed haar wangen, en ook haar oogen zagen duister naar den grond, toch bleef ze aarzelend staan of ze een zacht woord van hém verwachtte.
Maar hij liet haar voortgaan zonder haar de warmte van zijn hart te deelen.... Traag, krakend vielen de droge blaren om hen heen, zwaar steende de wind door de soezende takken, het was donker in het hofje waar beiden stonden, eenzaam en treurig.... Zij ging trage weg, maar niets kwam hem over de lippen; schoon hij voelde hoe haar hartje toeneep, hoe zij bevende voortrad, zonder omzien, maar met hoofd en hart nog steeds bij hem.... Eens was het of hij de armen ging openbreiden en haar naloopen en aan 't harte drukken, maar dan zuchtte de wind weer: ‘ik verbied u....’ hoe koud, hoe akelig koud sneed het door z'n ziel....
En nog klonk het luide en stroef aan z'n hart... nu hij van z'n venster stond en droomde....
Daarboven pinkten duizende lichtjes spottend om z'n wee, en hoog daar ruischte een lange zucht, een zucht van verlossing der sluimerende aarde.... Wat suisde hem de wind zoo zacht langs de wangen.... wat was alles stil.... hoe zoet.... Dan keerde de rust in z'n harte en z'n vuisten ontsloten zich en zacht, of 't haar zefier zou overbrengen, zacht lispte z'n mond. ‘Vaarwel, Louisje, vaarwel droom mijner jeugd....’
En pinkend daar hoog spotten duizende sterrekens.... en het windje floot heimlik stil....
| |
| |
Weenend had ze zich te slapen gelegd, weenend bittere kindertranen, die toch reeds zóóveel bedieden. Er was iets leegs in haar, iets dat haar 'n snik naar de keel deed stijgen, iets dat haar beving, en ze zag het maantje zilverglansend door haar venster turen en ze hoorde nog moeder en vader beneden rond loopen, en ze wist dat er velen om haar waren die haar liefhadden, en toch voelde ze zich alleen, zóó beangstigd alléén.... er was 'n stem die haar zegde dat ze véél verloren had, dat ze zóó niet had moeten spreken tegen hém...... ‘Ik had hem lief, vader, ik had hem zóó lief’ prevelden de roode lipjes.... en toen ze moede insliep schoon in haar nachtlike onschuld, toen lachte het mondje, en het natte oogje trilde van wonne en 'n zachte blos kleurde de fijne wangjes... wat was ze schoon.... ‘Frans’ prevelden de droomende lipjes....
Zóó was er 'n einde aan gesteld.
Reinaard.
|
|