| |
| |
| |
Armin van den Rijn
Voor Julius Lagae.
Armin, de kloeke jongling, lag
Getroffen op het krankbed neêr
En hij, die met een gullen lach
Door 't leven schreed, hij lacht niet meer;
Hij lacht niet meer, want ach, het vuur
Dat 't oog ontschiet, het heeft geen duur;
Het komt, verzwindt en komt weer even,
't Gestel verteerend waar 't in woedt,
't Is niet de glans van 't krachtig leven
Het is der koortsen wilde gloed.
Hij dacht niet, toen hij zijne maagd
Voor 't eerst en 't laatst in d'armen sloot,
Toen zij het ja, sinds lang gevraagd,
Hem met haar roode lippen bood;
Toen hij, bedwelmd door 't vreemd genot,
Zich sterk, zoo sterk gevoelde als God;
Dat, als der bloeme geur en kleuren
't Geluk ons toelacht, streelt en vliedt;
Dat nauw bekomen, hij zou treuren
Om 't heil dat zijne hoop verried.
Dat hij zou sterven. Ja, de dood,
Zij nadert! Zie, zij grijnst en strijkt
Begeerig met haar hand van lood
Het oog waar bang het licht uit wijkt.
Doch hoe! die hand zoo zeker, beeft!
Zij draalt! Ja, want een vrouwe zweeft
En schemert voor het oog des zieken,
| |
| |
En hij, plots onbewust der koorts,
Springt op en snelt, als had hij wieken,
Naar buiten, in de hand een toorts.
Hij ijlt en zwaait het sissend licht,
Verjaagt den wouduil en wil ook
Het spook verdrijven dat zoo dicht
Hem naijlf, naspringt. Doch het spook
Heeft sterken adem; als de zin
Onhoudbaar, vlug, haalt het hem in. -
Maar wijkt terug voor 't wilde streven
Dat met zijn eeuw'ge machtspreuk lacht
En 't oog ontstraalt, vol bruisend leven
Dat liefde schonk, der Godheid macht.
En voort gaat het in woeste vaart
Naar 't dal, ten Rijn, langs 't hellend pad,
Waar 't zoekend oog een' boot ontwaart
Wier roer met vaste hand hij vat.
Dan springt en rukt hij met een stoot
Het vaartuig los. En 't spook, de dood?
o Zie z' is snel hem nagetreden
Doch krimpt terug, het strijden moe:
Verzaakt z' aldus haar oud verleden
Ontzag komt haar niet langer toe!
Doch neen! Zij wenkt! De wind snelt aan
En suizelt, ook de maan lonkt meê
En lokt hem naar de gladde baan
Den strengen wil der dood gedwee,
Die neêrgehurkt, op 's vaartuigs rand,
Haar wenken geeft met mag're hand.
Thans komen nimfen aangedreven:
Zij streelen hem met toovergroet;
Doch niets vermag haar pogen, streven,
En vast blijft 's jonglings rein gemoed.
Doch 't spook geeft eenen wenk der maan
Die wegschuilt achter wolk op wolk;
De wind schreeuwt wraak en met orkaan
Ontwoelt hij aan den zwarten kolk
Verdelging en haar heele schaar
| |
| |
Trawanten, die met woest gebaar,
In dollen dans de boot omspringen
En spotten: ‘Hier is 't Bingerloch!
Eens zien of hij er door zal dringen!
‘Voort, hellegeesten, 'k tart u toch!!’ -
Is 't antwoord dat op 't spotten klinkt.
Doch nieuw geschater scheurt het ruim;
De boot stijgt, ploft en kraakt en zinkt
Bedolven onder 't glinst'rend schuim.
De jongling is vergaan! - Doch neen,
De liefde wenkt, hij moet er heen! -
Hij zwemt, bereikt het land, ziet 't glimmen
Van 't venster waar zijn meisje waakt;
Hij ijlt, ijlt voort, beschaamt de schimmen
Doch niet de dood, die nimmer staakt.
En zijne maagd door angst gekneld
Daar 't uur ontvliedt, zoolang verwacht
En dat hij zelf had vastgesteld,
Verbleekt. De storm, de zwarte nacht!...
o God, bezweek hij!... kon het zijn!! -
Niets houdt haar meer, zij spoedt ten Rijn,
Doch nauwlijks half in 't woud gekomen,
Daar zij met wind en onweer strijdt,
Ontwaart zij tusschen struik en boomen
Een gloed die door het duister glijdt.
‘Hij is 't, roept zij, hij hield zijn woord!’
En ijlt terug, en denkt: ‘geen nood
Hij is 't, 'k heb zijne stem gehoord,
Hij leeft, hij leeft, hij is niet dood! -’
En ach, juist zinkt hij op den grond
Daar hij de hutte ledig vond. -
De reuzenstrijd is uitgestreden,
De Liefde gaf en nam zijn' kracht.
De maagd ziet star bij 't binnentreden,
De dood die hem omarmt en lacht.
|
|