Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Brieven van Alberdingk Thijm.Onder den welsprekenden titel: ‘Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven geschetst als Christen, mensch en kunstenaar’ heeft de begaafde schrijfster, Catharina Alberdingk Thijm, een kloeken bundel brieven van haar betreurden vader in het licht gegevenGa naar voetnoot(1). Niet minder dan 226 epistels treft men er in aan, naar tijdsorde gerangschikt en ieder door de verzamelaarster voorzien van een kort opschrift, dat hun hoofdinhoud karakteriseert. Al willen we hier niet beslissen over de vraag, of het aanbeveling verdient, brieven van beroemde mannen aan het groote publiek prijs te geven; noch over de quaestie, of men al dan niet in den geest der auteurs van die brieven handelt door hun meer intieme ontboezemingen aan de groote klok te hangen - al willen we dit onbesproken laten, toch mag op ééne passage uit Thijm's brieven worden gewezen, welke met de uitgave van bovenbedoeld boek wel eenigszins in strijd schijnt. Aan Dr. Jan ten Brink, die in zijn welbekende reeks biographiën van Nederlandsche letterkundigen ook aan Thijm een plaats wilde verleenen, schreef deze: ‘Nog eens nadenkende over hetgeen er van mij, die de eer wordt waardig gekeurd aan de beurt te | |
[pagina 226]
| |
liggen, te maken zal zijn, heb ik begrepen, dat. bij de hier te lande aangenomen begrippen en gewoonten, over de Herzensangelegenheiten, waar ik u een en ander van meedeelde, toch maar heel vluchtig zal behooren te worden heengeloopen.’ Ziet, Herzensangelegenheiten nu worden in dezen bundel nogal eens den volke verkondigd, vooral in Thijm's brieven aan zijn dochter. En met deze hield hi) een drukke correspondentie. Hoe het echter zij, de uitgave waarmede Catharina Alb. Th. onze letterkunde weder verrijkte, is in ieder geval even belangwekkend als welkom. Belangwekkend, omdat het immers altijd goed doet, het oordeel van den Roomschen ‘strijder zonder vrees of blaam’ te hooren; welkom, omdat wij den meester, die helaas verscheiden is, nog zoo gaarne eens hooren spreken. En hij oordeelt onomwonden in zijn brieven; en hij spreekt er uit de volheid en gulheid zijns harten. Wat dit laatste betreft, hoort de teedere echtgenoot, de liefhebbende vader zijn dochter vermanen: ‘Maar, kindeke. waarom heb-je in dien laatsten, voor het overige heel goeden brief, gezegd, dat Moeder maar gelooven moest, dat je gelukkig bent en dat het leven gaauw voorbijgaat, zoo gaauw, dat het voor jou wel niet lang meer zoû duren? Lieve kind, zulke dingen doen Moeder, die steeds zoo bezorgd is voor de toekomst harer kinderen, pijnlijk aan: dat moet-je vermijden. Beste kindjen, als je 't-een of ander verdriet hebt, schrijf het dan aan mij alleen, en ronduit; geef aan je vader je heele vertrouwen; stort je goede. zwakke meisjeshart gerust voor mij uit. Een vader is sterk genoeg, en tevens wijs en gevoelig genoeg om een geschikt vertrouweling voor al de kleine rampen van het dochterlijk gemoedsleven te zijn; althans een vader, als je 't-niet kwalijk neemt, zooals jij hebt, mijn lief kind.’ Nog op een andere, neen op tal van andere | |
[pagina 227]
| |
plaatsen spreekt het liefdevolle vaderhart. Aan Dr. P.J H. Cuypers scheef Thijm o.a.: ‘Al wat er egoïstisch in onze zelfvorming zijn mag, valt wech, zoodra wij op dien scherpen toets gesteld worden, of wij een waardig vader, eene volkome moeder kunnen zijn. Wat krijgt ook al de rijkdom, dien wij onzen eigenen geest met Gods hulp toevoegen, een edeler character, een hooger bestemming, als wij geacht kunnen worden dien hoofdzakelijk verzameld te hebben om hem uit te storten over hoofden, die afdruksels van ons eigen wezen zijn, als wij er eene honderdvoudige verbreiding van kunnen hopen in de handen van een talrijk en krachtig nageslacht.’ En een weinig verder: ‘Geen beter middel tot zelfvolmaking dan zijn eigen kinders te moeten opvoeden. Dat dwingt tot goede-voorbeelden-geven; dat herinnert ons met practische scherpte onze eigen gebreken.’ Gebreken, hij zag ze niet alleen in eigen boezem, maar ook in eigen werk, al zag hij ze hier alleen. Hooren we b.v., hoe hij in een brief aan mej. Craeyvanger zijn historisch-literarische schetsen van den Volksalmanak onderschatte: ‘Ik geloof, zoo schreef hij, dat men in den regel mij, in hist.-literarische opstellen zeer vervelend vindt; hetgeen mij volstrekt niet schelen kan, omdat mij het bewustzijn voldoening is, dat een volgend Katholiek geslacht dankbaar zal zijn voor de herstelling in eere van Stalpaert van der Wiele, Tesselschade en het dichterlijk begijntje W. van Ravesteyn.’ Neemt ge hem dien wissel op de toekomst, welken hij toch zelf niet meer honoreeren kon, kwalijk? Er worden er wel getrokken door schrijvers met minder crediet. (Dit ‘schrijverscrediet’ is een vinding van Thijm.) En wèl mocht hem dat bewustzijn streelen, waar zijn dagelijksche ondervinding hem deed schrijven aan zijn dochter: | |
[pagina 228]
| |
‘Mijn weg is ook ruimschoots met doornen bezaaid. Niet iedereen schrijft, met zekeren jongen dichter, kapelaan te Geertruidenberg, vóór in zijn boekjen: “Den strijder zonder vrees of blaam.” Veel wordt mij door velen euvel geduid, en er behoort wel veel bemoediging uit den Hemel toe, om, ondanks tegenwerking en hinderpalen van allerlei aard, mijn levensplan te volvoeren, getrouw aan dezelfde beginselen, onverzettelijk in het streven naar eenzelfde doel.’ Hoe geringe gedachte hij van zichzelven had, blijkt uit een anderen brief aan zijn dochter, waarin hij, naar aanleiding eener hem aangeboden candidatuur voor de Tweede Kamer, zegt: ‘Toch neem ik het in geen geval aan. Mij ontbreekt alles; - behalve eenige Katholieke denkbeelden, een Nederlandsch-Katholiek hart en eenige bedrevenheid in het spreken.’ Niemand, buiten Thijm zelf, zal voorzeker dit bescheiden getuigenis onderschrijven. Een aardig kijkje op zijn intiem leven geeft het volgende citaat, ook weer uit een brief aan zijn dochter: ‘Voor een uur geleden hadt je me kunnen zien een clownspak passende, geheel van stukjes krant gemaakt (op linnen geplakt). Mij is namelijk de rol van “Sot” ten deel gevallen voor onze Vioolstruik Drie-Koningpartij. Nu heb ik verzonnen, dat ik “het Journalisme” zal zijn.’ Zoo'n verpoozing was hem ongetwijfeld zeer welkom en ook van harte gegund, overladen als hij, de kunstenaar, was met prozaïsch werk. Hij beklaagt zich hierover volgenderwijze: ‘Ik doe mijn zaken vrij goed, al heel nauwkeurig en volledig; maar dat kost mij, die van natuur de schoonheid meer dan het nut bemin, veel inspanning.’ Hij zag echter niet tegen inspanning op. Zijn taak, hoe die ook ware, vervulde hij naar eisch, al deed | |
[pagina 229]
| |
hij het minder prozaïsche bezigheden met meer animo. Zoo schreef hij omtrent zijn professoraat aan zijn dochter: ‘Mijn hoogleeraarsambt is heel mooi, maar ik trek het mij te erg aan en ofschoon ik maar twee uur les te geven heb per week, ben ik er zeven dagen mee bezig. Het is een zware verandwoordelijkheid.’ En in een volgend epistel: ‘'t Was vandaag weer vol op mijn les. God zij geloofd! Het was weer goed: over Jan Luiken’..... ‘Helaas, dat ik zoo laat op den levensdag pas professor geworden ben. Toch is mij die betrekking een bron van levend, zilverblank, zonnespiegelend water.’ Zoo gaandeweg citeerden we al heel wat, in hoofdzaak echter omtrent Herzensangelegenheiten. Maar de bundel schetst Thijm niet alleen als mensch, ook als Christen, ook als kunstenaar. En de citaten, die op hem in deze hoedanigheden een helder licht doen vallen, ze zijn bij tientallen neer te schrijven. Het zouden echter dorre citaten blijven. Wilt ge genieten van den vollen omgang van Thijm's vernuft; bewonderen de gansche mate van zijn verstand; benijden de uitgebreidheid van zijn kennis; eerbiedig opzien tot zijn hooggestemd en toch zoo kinderlijk Godsdienstig gemoed, lees ze dan, die brieven aan: Dr; Cramer, F. Borret, prof. J. David, A. Gildemeester, P.J.H. Cuypers, W.J. Hofdijk, Dr Jan ten Brink, Louise Stratenus, Mr. S.M. Lipman, Mr. G. Groen van Prinsterer, pater P.G. Jonckbloet S.J., mej. B. Hasebroek, Mr. W.W. van Lennep, e a. We gewaagden boven van de onomwonden oordeelvellingen, welke in den bundel te vinden zijn. De Nederlandsche Spectator heeft er zich waarlijk aan geërgerd en citeert, ‘om te doen zien, hoever Thijm van (hem en de zijnen) afstaat’ met zeker welgevallen de volgende ‘uitvallen’: | |
[pagina 230]
| |
Schiller is volgens Thijm ‘een ongezonde, ongeloovige filosofaster, zonder humaniteit, zonder smaak, zonder warmte van het hart.’ Huygens ‘is (zijn) man niet, zoomin als Cats. IJdelheid en gierigheid speelden in het character van 's Princen rekenmeester een hoofdrol en zwijnerij bleef ook niet buiten zijn boekjen. Hooft was nog de honnelste van al die snuiteis.’ ‘Goethe en Schiller hebben meer kwaad gedaan dan het geheele Fransche theatre.’ ‘Ces grands poètes comme le Dante et Shakespeare sont parfois bien ennuyeux.’ ‘Chateaubriand is geen diep denker, geen groot character, hij is oppervlakkig, ijdel en sensueel. Ik zeg het nu scherp; doe er dus wat af.’ 't Behoeft niet gezegd, hoezeer het den grooten Thijm verheft in ons oog, dat de geest van den Spectator zoo verre van hem was. Maar 't kan toch zijn nut hebben, hier mede te deelen, wat de heer Boissevin, in zijn Van dag tot dag in het Handelsblad (van 23 Febr. 96) Thijm's brieven besprekend, mededeelde omtrent een dergelijken ‘uitval.’ ‘Vele jaren geleden - aldus in Van dag tot dag - schreef ik in De Gids eens een opstel, getiteld “Een groot genie”, over Victor Hugo Reeds den dag nadat het uitkwam had ik een brief van Alberdingk Thijm, waarin hij den grooten dichter deugd, eergevoel en alle kracht en macht ontzegde.’
‘Later gewaagde hij eens, in een gesprek met mij, met groote bewondering van een van Hugo's tooneelstukken. Ik zond hem toen den volgenden ochtend enkele volzinnen uit zijn vorigen brief, met het onderschrift: “Op welken Philippus beroep ik mij nu?” Het antwoord bracht hij zelf! Toen ik hem zijn vroegeren brief had laten lezen, zeide hij: “Geef mij een paar regels schrift, en ik kan den schrijver laten ophangen. | |
[pagina 231]
| |
Ik schreef dit alleen, als wat Milton noemde een counterblast tegen een te groote vereering. Maar ik moet zeggen, ik spaarde u weinig en den dichter in het geheel niet.”’ De Spectator gelieve in dit licht ook de geciteerde ‘uitvallen’ te beschouwen. 't Zal hem natuurlijk, en gelukkig, Thijm niet nader brengen, maar wel de brieven juister doen waardeeren. Voor we eindigen nog één citaat, en wel uit een brief, waarin Thijm met zijn vriend J.F.M. Sterck spreekt over zijn Vondel-uitgave, een geliefd werk; dat hij helaas niet voltooid mocht zien.Ga naar voetnoot(1) Hij schrijft dan, naar aanleiding van de gelijktijdige Vondel-uitgave van Sijthoff, bewerkt door Unger, o.m. het volgende: ‘Zeker heeft Unger het voordeel der raadpleging van Penon en Adr. de Vries; hij heeft ook, in 't oneindige, bijv. de plano-uitgaven, die de familie de Vries met het overige aan onze Universiteit gegeven heeft, onder zich mogen houden (levenslang is hem dat toegezegd). Maar anders geef ik om een Vondel-uitgave door J.H.W. Unger niet veel.’ Wat zou Thijm er wel van gezegd hebben, als hij geweten had, dat diezelfde heer Unger zijn Vondeluitgave zou voltooien, gelijk thans geschiedt? De opmerking is gemaakt, dat er brieven in den bundel zijn opgenomen, die evengoed of misschien beter in portefeuille hadden kunnen blijven. 't Is een stelling, die het nooit tot een axioma brengen zal. Wie toch kan uitmaken, waar de grens is? Wat de een interessant vindt, ziet een ander voorbij. En geven niet juist de intieme brieven vaak de fijnste toetsen aan de beeltenis van den schrijver? Waar dus de verzamelaarster, wier doel was: | |
[pagina 232]
| |
valsche voorstellingen over J.A. Alberdingk Thijm - die geduiende zijn leven zoo krachtdadig in 't publiek optrad - te voorkomen,’ blijkbaar met zorg alles heeft weggelaten, of liever weggestipt, wat om de een of andere reden minder geschikt was voor publiciteit, valt haar geen gegronde grief voor haar keuze te maken. Slechts dit onaangename kleeft den bundel aan, dat de verklarende of ophelderende nolen niet staan aan den voet der pagina's, maar achtelin bijeen zijn gevoegd. Dit is minder gerieflijk. Ook zoude hier en daar wat meer of wat uitgebreider toelichting niet onwelkom zijn geweest.
Den Haag, Februari. A.J. Oostdam.
P.S. - Bovenstaande boekbespreking was reeds geschreven en gereed ter verzending, toen in het Handelsblad van 27 Februari '96 een Ingezonden Stuk verscheen van Mej. C. Alberdingk Thijm, waarin zij, ter verdediging van de uitgave der brieven, schrijft: ‘Het is mogelijk niet alleen, maar zelfs waarschijnlijk, dat de meeste menschen brieven schrijven zonder daarbij te denken, dat zij gepubliceerd zouden kunnen worden; met mijn vader was dit niet het geval. 1o Heeft hij zelf mij opgedragen zijn brieven te publiceeren. 2o Heeft hij mij gezegd en geschreven dat hij zijn brieven met zooveel zorg schreef, dat zij eigenlijk persklaar waren, en dat hij met het oog daarop het onnoodig achtte een boek te schrijven met zijn ideeën. Wat zijne antipathie voor Schiller aangaat, deze was zoo groot, dat hij telkens verzuchtte: “Ik hoop toch nog zoo lang te leven, dat ik een werk tegen Schiller uit kan geven.” | |
[pagina 233]
| |
Deze antipathie was mij, vooral in '65, onbegrijpelijk; toen genoot ik mijn opvoeding aan den Rijn en dweepte met Schiller; om mijn enthousiasme tegen te gaan en een uiting te geven aan eigen overtuiging, noemde hij Schiller: “een ongeloovige filosofaster, zonder humaniteit” enz Ik meende dus, - juist aan zijn wensch - om nog eens in 't publiek zijn afkeer voor dezen dichter te luchten - te voldoen, door dit briefje in den bundel op te nemen.’ Dit werpt op de brieven wel een eenigszins ander licht en vrijwaart de verzamelaarster voor aan- of opmerkingen betreffende de belangrijke uitgave.
O. |
|