Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
De Boerenkrijg.Ga naar voetnoot(1)Met diepe treurnis las ik dat een Vlaming in een maandblad van den boekhandel ‘La Revue Bibliographique Belge!’ te velde trekt tegen mijn werk ‘De Sanskulotten in Vlaanderen of de heldenstrijd der Boeren in 1798’, waarin hij vindt ‘Un ton très véhément, qui réveillera surement, dans bien des coeurs une haine de ces hommes de jadis!’ Vooreeist we schieven onderhavig weik niet om haat in te boezemen tegen een natie, maar om de gehechtheid aan den geboortegiond bij onze stamgenooten te verlevendigen en hen aan te sporen het eeuwfeest van den Boeienkrijg met vroom gemoed en luisterrijk te vieren. Hoe! de toon van mijn werk is te heftig; de gruwelen die ontelbare holden barbaien ons Vlaanderen met een rouwfloers omhingen, zouden niet in een helder daglicht gesteld mogen worden, wijl ‘La France d'aujourdhui ne ressemble point à celle de 1793?’ Het verleden van een volk moet worden uitgewischt, zijn geschiedenisboek vernietigd, zijn roem, daarin gestifd met tranen van smart en van bloed, verdwijnt, de heldendaden der voorvaderen mogen de vaderlandsliefde bij de nazaten niet meer opwekken! O edelmoedige schiijver, weet ge dan niet dat ons ontzenuwd volk zweepslagen noodig heeft die het striemen en kwetsen, aleer het voor een heilige zaak kan rechtstaan; de lauwheid van het Zuiden heeft zijn veerkracht verlamd, de fussche bries uit het Noorden moet weer 't bloed doen tintelen en stroomen, weer levensblijheid biengen met het bewustzijn van eigen waaide. En wanneer wij, schrijvers, het middel bij de hand hebben om geestdrift te verspreiden, lauwaards in Klauwaarts te herscheppen, dan zou het onvaderlandsch zijn dit middel onaangeioerd ter zijde te laten? Eén bladzijde uit de geschiedenis is zóó kleurrijk, zóó schitterend | |
[pagina 209]
| |
voor ons dat wij niet nalaten konden het honderdjarige herinneringsfeest door het schrijven van eene volledige geschiedenis luister bij te zetten. O dat droeve, droeve tijdvak! ‘Wat hebt ge met Vlaanderen gedaan, gij Fransche Republikeinen, riep een der helden van mijn roman, sinds uw woeste benden in onze landouwen zijn binnen gevallen? Gij spraakt van vrijheid, maar ge hebt onze keuren vernietigd, onze gemeenteprivilegien opgeheven; onze priesters gevangen genomen en naar Cayenne gestuurd; onze kerken gesloten na ze te hebben geplunderd..... De heilige voorwerpen, de kelken, de venerabels hebt ge gestolen! - Met welk recht? Waar is onze vrijheid? De uwe alleen zie ik en dát heet ge gelijkheid! Gelijkheid, ja, hebben wij Vlamingen, gelijkheid in het ongeluk, gelijkheid bestaat er, want geheel Vlaanderen snikt en zucht en onze tranen hebben den grond gedrenkt als eene onweersbui! En nu zouden onze zonen den haard moeten verlaten, niet om den vaderlandschen bodem tegen den ouv-rweldiger te verdedigen maar om voor den overweldiger tegen de vrijheid van andere volkeren te vechten! Zoo verstaat gij de vrijheid, de gelijkheid! Een volk teisteren, uithongeren, bestelen en vermoorden dat heet gij republikeinsche broederlijkheid! De Vlaming wordt behandeld als een in een bosch door roovers overvallen ongelukkige, doch de beroofde, de geplunderde wordt hier brigand geheeten, teiwijl de bandieten zich tooien met den naam van weldoeners der menschheid!’ En wij allen weten wie ons sedert eeuwen tal van rampen berokkenden, wij weten dat de vrije mannen van het zuiden hun slavenwagen over onze velden hebben gerold en dat iedere schok der wielen een smaitkreet was van een onzer gefolterde vaderen, dat de spoien die hij naliet gevuld werden met martelaarsbloed. Ik beken dat mijn taal wat hevig is, maar welk vaderlander voelt het bloed met van verontwaardiging naar het hoofd stijgen bij de gedachte aan dien Boerenkrijg? Ja, de Boerenkrijg is een der schitterendste, der glorievolste bladzijden uit ons zwarte lijdensboek, en dat aan de roemrijke zege van 1302 herinnert. In 1302 waren de gilden vereenigd, toen had men wapenen en kon men rekenen, niet alleen op den steun van burgers en edelen, maar ook op dien van vreemden en op geld. En wat zien we hier: eenige verspreide benden, ongeoefend, ongewapend, verzwakt door ontberingen van onbeschrijfelijken aard, ontzenuwd door het droeve voorbeeld van den patriottentijd, waar zij den indruk nog van gevoelden, verlaten van ieder, prijsgegeven aan honderde verraders die hen verklikten en overleverden, verstooten van | |
[pagina 210]
| |
burgerij en adeldom, aangewezen als benden dieven en rasphuisvolk, bezoedeld met den schimpnaam van Brigands. Hun herkenningsteeken, het witte doek met het kruis, hun leuze pro aris et focis, weiden met laster begroet, met den naam van fieltenzaken bestempeld. De trouw gebleven priesters die hen als helden volgden en hun de vertroostingen van den H. Godsdienst, onder een regen van kogels toedienden, werden als galeigeboefte achtervolgd; - wel waren het maar galeislaven vermits de driewerf gezegende en vnjheidsminnende Republiek hen als dusdanig beschouwde - de aanvoerders der ongelukkige verdedigers van haard en kruis werden opgejaagd en vogelvrij verklaard, nadat ze alles op het altaar der vaderlandsliefde hadden geofferd. Ah! Brigands, die helden! En het nageslacht heeft hun namen dood gezwegen, hun even stoffelijk als zedelijk lijden miskend, hun daden opzettelijk uit ons geschiedboek weggelaten, terloops aangeraakt of met laster bedekt en den nazaten met afgrijzen aangewezen! Brigands! Schuiken! Roovers! klinkt het op hun graf - de weelderige beemden van Vlaanderen, de droomende heide van Limburg waar slechts de wind hun smartlied kreunt - en met schreiend harte moeten we zien dat ons bloed verloochend en miskend wordt en de grootste helden voor grauw worden uitgescholden! En mochten we dan de waarheid niet ééns verkonden, mochten we niet eens een ander boek schrijven dan die waarin de feiten elkander opvolgen stroef en koud; mochten we de helden niet eens op het tooneel brengen en laten spreken en handelen in levenden vleesche, geen verhaal de wereld inzenden dat de lucht van Vlaanderen ademt, twelk samenvat dat epos van smarte dat in onzen bodem treurt en zucht en het Zuiden vloekt? Te heftig? O, onbekende martelaars, ik wou dat mijn geschrift van vuur was om u te wreken, om de laffe beulen uit het zuiden te schroeien en te branden; ik wou dat mijn pen een zwaard was dat al de schelmstukken van la généreuse France aan den schandpaal spijkeren kon; dat mijn woord een bliksem was die de harten van al mijn stamgenooten kon doen gloeien en vlammen van liefde voor den goeden, geliefden, eilaas zoo wreed gemartelden geboortegrond. Want ik heb zooveel vernomen op mijn ontdekkingstocht in Vlaanderen, ik heb zooveel feiten uit den trouwen volksmond gehoord, dat alles wat u lijden deed mij met verontwaardiging vervult. Brigands! Ja, wij zijn er fier op, als op den naam van flamingant! Brigands! Neen, lafheid is 's Vlamings karaktertrek niet. Vlaanderen heeft den niet vergeten omdat ze de eindoverwinning niet behaalden, | |
[pagina 211]
| |
omdat ze uiteengeschoten werden en wegvlogen als 't kaf uit den wanmolen. De Franschen gaven hun den naam van brigands, de geschiedenis meldt ze ons dus; we zijn er fier op, zóó zullen ze genoemd blijven, maar de naam van brigand moet voor hen een eeretitel worden. Vlaanderen mag niet langer ondankbaar blijven; het moet te midden van de Kempen een reusachtige eerezuil oprichten en op het voetstuk schrijven: Aan de Brigands van 1798!
Brussel. Lodewijk van Laeken. |
|