Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Sansculot en Brigand.XIII.Wel hem die zeegrijk sterft en
land en vrijheid mint!
Theod van Ryswyck.
Waar en wanneer de eerste onlusten uitbraken, valt met zekerheid niet te bepalen. Dit moet men grootendeels toeschrijven aan den aard zelven van den opstand, die de plotselijke opvlamming was van lang bedwongen woede, evenals aan de benarde tijdsomstandigheden, daar alles in rep en roer stond en zwijgen moest voor den overheerschenden dwingeland. Nochtans mogen wij met veel grond van waarherd aannemen, dat de eerste gewapende tegenstand van Overmeire, een dorp tusschen Gent en Dendermonde, is uitgegaan. Den 23 September 1798, had de Republiek eene wet afgekondigd, waardoor eene lichting van 200,000 man bevolen werd.. Zal nu de Vlaamsche boerenjongen zich gedwee laten inlijven? Zal hij goed en bloed ten offer dragen tot verdediging van den vreemden verdrukker, die het vaderland uitplundert en den godsdienst te niet wil? Neen! Aldra klept de noodklok, men schoolt te zamen, en waar de overmacht der vijanden de boeren eene wijl uit de opengebroken kerken verjaagt of hen verrast rondom de kleine bidkluis in het woud, o! 't wachtwoord is er niettemin gegeven, het alarmsein loopt als | |
[pagina 178]
| |
vuur van dorp tot dorp rond, men steekt de koppen bijeen, honderden jongelingen staan met het zweerd in de vuist, en uit het Waasland en West-Vlaanderen, uit de Kempen en Klein-Brabant galmt één kreet den Franschen soldaten in de ooren: ‘Weg met Fransche dwingelandij! Vooruit voor God en Vaderland!’ Doch wie zal dien onversaagden heldenmoed geleiden? Wie zal het bevel voeren over die koene, maar, eilaas! al te onervaren landjeugd?... Wie den 12 October te Overmeire, den 18 te Rupelmonde, den 19 te St. Pauwels bij St. Niklaas, en verder over geheel het land van Waas de lont aan het vuur stak, schijnt niet gekend; die eerste opstand werd ten andere in het bloed gedempt door de toegevlogen Sansculotten; enkel wordt zekere Lauwers vermeld, die, aan het hoofd der ‘Jongens’, St. Niklaas eene eerste maal bestormde en daar ook sneuvelde; buiten dien nog de gebroeders van der Smissen en Jozef Troch, te Ninove en te Aalst.. Doch in Klein-Brabant, waar men, van den 20 October af, de hand overal aan het zweerd sloeg, had de dappere Emmanuel Rollier van Willebroek de hem toevertrouwde leiding aanveerdGa naar voetnoot(1). Nevens hem worden nog met eere herinnerd de Brusselaar Sierens, het hoofd der lotelingen van Bornhem; P.-J. Apers van Ruisbroek op den Rupel, die in de schermutseling van Klein-Willebroek heldhaftig omkwam; Cools, een der bevelhebbers der Boeren, en tevens een hunner martelaars bij den brand van Bornhem. Verder Antwerpen in, ontmoeten wij den moedigen Jozef van Gansen van Westerloo, die, uit Putte over Heist-op-den-Berg, naar | |
[pagina 179]
| |
de Kempen op, de Brigands aanvoerde; den onverschrokken Eelen van Scherpenheuvel, die langs de Dijleen Demerboorden de vaderlandsche benden samentrok en Diest overmeesterde; Pieter Corbeels en Albrecht Meulemans, die den 23 en 24 November te Moll meêvochten en in de macht der Franschen vielen. Meulemans was afkomstig uit Tongerloo; Corbeels was vroeger drukker en boekhandelaar te Turnhout; berden staan vooraan onder de dapperste strijders van het kleine Boerenleger. Na 7 maand gevangenis te Brussel, 7 lange maanden martelie, werden die twee hoofdmannen vóór den krijgsraad van Doornik gedaagd, en den 3 Juli 1799 door den kop geschoten. Bij die roemweerdige namen dienen op de eerelijst des vaderlands nog vermeld te worden notaris Caeymax van Berlaar, met zijnen schrijver Cornelis Blinckvliet van Antwerpen, notaris Anthoni van Broechem, Stolmann van Zoerle, Brouwers, de wakkere gezel van Eelen, met meer anderen, waaronder Behrens, Cockx, Craeninckx, Crabeels uit Sichem, Smets uit Rotselaar, Goossens uit Scherpenheuvel, Van Dyck, Peeters, enz. In Waalsch-Brabant onderscheidde zich de schrandere Antoon Constant van Roux-Miroir, die, eilaas! den 5 December 1798, bij de inneming van Hasselt, in de handen der Sansculotten viel, en den 9 Februari 1799 te Doornik werd doodgeschoten; en voegt daarbij den gevreesden, althans te zeer verongelijkten Karel Jacquemin, Kozijn Karel van Loupoigne geheeten, die den 30 Juli van 'tzelfde jaar door de Franschen verrast werd en gedood. Men hieuw zijn hoofd af, dat men naar Brussel zond, waar het openbaar werd te zien gesteld!... 't Waren toch zulke ridderlijke Franschen! O geve God, dat welhaast moge recht geschieden aan die miskende helden!... Hoe geerne hadde ik stap op stap die edele mannen gevolgd in hunnen reuzenstrijd voor autaar en heerd! Doch dit is de taak van den geschiedschrijver: ik wil enkel hunne glorierijke namen in de herinnering van hunne kleinzonen verhelderen, | |
[pagina 180]
| |
en met al de kracht der verontweerdiging verzet aanteekenen tegen dat slag van ‘slingerapen’, zooals de dichter van Wilm de LantsheereGa naar voetnoot(1) de ellendigen brandmerkt, die voortgaan onze arme Brigands als ordelooze dwepers uit te krijten. Hoe men ook de mislukte pogingen dier koene vaderlanders beoordeele: al houde men die zelfs voor onvoorzichtige en roekelooze muiterijen, hetgeen zij echter niet waren, toch zal en moet een rechtgeäard en vaderlandsch hert dien rampzaligen heldenmoed hulde betoonen.... Of bewondert gij liever het lafhertig gedrag onzer groote steden, die, vreesachtig en gedwee, den nek bukten onder het jok van den dwingeland? Of heet gij besef van vaderlandsch gevoel en eigen weerde, de traagheid van den Waalschen landman en de ontaarding van den Waalschen stedeling? O hadden zij, gelijk Waalsch-Brabant en Luxemburg deden, hadden zij den Vlaamschen Boeren de handen maar uitgereikt! Hadden zij hen maar niet verstooten en verraden!... Wat ware dan gebeurd? Wellicht waren de Sansculotten afgeslagen, verpletterd en 't vaderland gered geweest. Want zuchtte Frankrijk intusschen onder geen knellend dwanggareel van hatelijke beulen? En betwistten de kloeke Vendeeërs en Bortoenjers met geen razenden en aanhoudenden moed elken duime gronds aan de Republikeinsche legers? En zouden de mogendheden ons dan geene hand toegestoken hebben, zij die nog gedurig in het harnas stonden tegen hem die ook de vijand was onzer heerdsteden? Daarenboven wat België tegen den Oostenrijker van 1789 had vermocht, moest niet roekeloos schijnen tegen den Franschman van 1798....Ga naar voetnoot(2) Hulde, ja, verdient gij, wakkere Jongens. Hulde aan u! Inderdaad heldenmoed heeten wij uwe onverschrokken | |
[pagina 181]
| |
liefde voor godsdienst en vaderland.. Wie zegt er, dat gij meêdoogenlooze en gehavende stroopers waart en louter stoffelijk belang najoegt; dat geen vaderlandsch gevoel u bezielde; dat gij maar de dood woudt ontvluchten, enkel de loting ontloopen...? Laat eerlooze beulen uwe edele betrachting bespotten; laat ontaarde stedelingen uwen heiligen naam vervloeken; laster en ondankbaarheid samenspannen om u te hoonen in uwe marteldood en te onteeren in uwe assche, o! niet langer blijft uw naam en uw werk ongewroken. Uwe eenige misdaad was uw vaderland en uwen godsdienst te beminnen en de dwingelandij te haten... Hertelooze Brigands? Maar nergens dooptet ge uwe handen in onschuldig bloed, en uwe vijanden hebt gij meermaals beschaamd door uwe edelmoedigheid jegens uwe krijgsgevangenen. En schrik? Maar gij staardet strak de dood in de oogen. Gij wist immers op voorhand wat de wraak der Sansculotten u bereidde. Doch alles wat gij lief hadt, heerd en zeden, vaderland en godsdienst zaagt gij verguisd en vervolgd, ten ondergang of ter uitroeiing gedoemd; gij zelf stondt als kanonvleesch geschalmd ten dienste van eenen bloeddorstigen overheerscher; en dát, dat kondet gij over uw hert niet krijgen; liever woudt gij sterven naast het ontheiligde altaar en op het onteerde graf uwervaderen, sterven met het zweerd in de vuist! En gij hadt gelijk!.... Arme Vlaamsche Boeren! o haddet gij vóór de dood teruggeschrikt en uw vaderland niet bemind, men hadde nu wellicht om u gebloosd en uwen naam als dien van lafaards verwenscht. Maar neen! dat deedt gij niet, en uw naam is zonder smet! Onze vaderen kenden zich zelven en kenden de Sansculotten; zij waren bewust hunner eigene zwakheid tegenover de zegevierende Republiek. Want inderdaad, op wie mogen ze hopen! Het vaderland ligt uitgeput. Zij zelven, zij lijden gebrek. Wapens, die men wapens heeten mag, hebben zij niet. Zij trekken weinig of geene soldij, leven op eigen beurs, en bijna geen enkel bemiddeld burger durft zich bij hen aan- | |
[pagina 182]
| |
sluiten... En hunne operhoofden! Hadde hun beleid en schranderheid hunnen leeuwenmoed maar geëvenaard! Doch neen! zij waren wellicht in hunne verlatenheid nog verpletterd onder de overmacht. En toch scharen zich die nederige Boeren in het gelid, en heffen het verbrijzelde en bespuwde kruis omhoog tot hunnen standaard. En dat zoudt gij niet bewonderen? Moed, echte vrijheidsliefde en godsdiensttrouwe vlamden er onder dien blauwen kiel!... In hoc signo vinces! Met dat kruis zult gij overwinnen! Die leuze droegen Eelen's dappere gezellen op den hoed, terwijl het witte vaandel, met het roode kruis in, boven hunne hoofden wuifde. ‘Voor Godsdienst en Vaderland!’ galmde de kreet, waarmeê de gezellen van Rollier de Sansculotten in Klein-Brabant bestormden, en vooraleer den wanhopigen strijd aan te vangen, knielden die onversaagde jongelingen, gelijk weleer hunne vaderen op den Groeningenkouter, onder den zegen des priesters neêr, putten kracht en moed in het geloof van den God der Heirscharen, en streden en vielen zonder vaar en vreeze, doch ook zonder schande! En ‘uitheemsche schurken’, en ‘verachtelijke schachelaars’, en ‘kruipers met logenknechten en vreemde vleiers’Ga naar voetnoot(1) zullen beweren, dat gij geen hert en hadt, geen vaderland en kendet, geen' godsdienst verdedigdet... O valle over hen het misprijzen hunner landgenooten, valle over hen de vloek van het vaderland, dat zij lafhertig verloochenen met u te lasteren!... In uwe neerlaag, in het bloedbad waarin gij nedergesabeld wierdt, zijt gij groot, zijt gij helden, eenvoudige Boerenkrijgers, die wij zelfs bij naam niet kennen; en des te geestdriftiger wijden wij u thans onze bewondering, als wij verwaande overwinnaars op uwe graven zien dansen en uwen naam zien schandvlekken... Straatschuim is lafhertig: 't was het gisteren, 't is het nog vandaag, en dit te weten zij onze vertroosting! | |
[pagina 183]
| |
In den beginne der Fransche Omwenteling, - zoo vertelt ons markgravin de la Rochejaquelein in haar Gedenkboek (3 hoofdst.), - werd een manhaftige Vendeeër verrast door republikeinsche wapenknechten. Eenen tijd lang verdedigde hij zich met zijne zeisen, maar 't en hielp. Reeds hadden 22 sabelhouwen hem gekwetst, en men riep hem toe: ‘Geef u over!’ - ‘Geeft mij mijnen God terug!’ klonk het fiere antwoord, - en hij bezweek... Dit is het beeld van ons Vlaamsch-België in zijnen wanhopigen strijd tegen de Sansculotten. ‘Geeft ons onzen God weder!’ riepen insgelijks onze vaderen; maar zij kregen hunnen God niet weder en zij ook, zij bezweken. Eere aan die martelaars! Alhoewel met bloed en tranen opgeteekend, beslaat de Boerenkrijg eene der roemrijkste bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis. Hij strekt tot eere van ons volk, en bevestigt eens te meer de twee hoofdeigenschappen onzer natie, vrijheids- en godsdienstliefde. Was het keizer Karel niet die getuigde, dat de Belgen goede onderdanen, maar slechte slaven zijn? En hij mocht het wel zeggen, de machtigste vorst der XVIe eeuw. De Fransche Sansculotten ondervonden het insgelijks, en hunne barsche overmacht alleen met hunne helsche geweldenarijen vermocht onze vaderen tot stilzwijgen te brengen.
Nu, men verwijt aan onze priesters dat zij, en zij vooral, de wraak van den Sansculot over het vaderland trokken De Boerenkrijg zou het gevolg zijn hunner opstokerijen en aanhitsingen. Dat er priesters in het leger der Boeren voorkwamen, o zekerlijk! En waarom niet? Doch daaruit besluiten, dat zij de belhamels van den tegenstand waren, kunt gij zoo min als op onze dagen bewijzen, dat de priesters den Franco-Duitschen oorlog aanstaken: er waren nochtans ook priesters in de twee legers! Ah! met vaderlandschen trots wijzen wij op die moedige geestelijken, die hun leven prijs | |
[pagina 184]
| |
gaven, om de Jongens te helpen en te verplegen. God geve, zoo het uur der beproeving andermaal moet slaan, dat wij, Vlaamsche priesters van heden, met die zelfde opoffering onzen volkskinderen ter hulp springen, om hun moed in het hert te spreken en troost in het lijden voor God en vaderland! Met dankbaar gemoed herinneren wij uit die jammervolle tijden den wakkeren Pastoor G. Huveneers, van Nattenhaasdonk-Wintham, een' van de eersten nevens Rollier op de bres in Klein-Brabant. Op den 5 December 1798, was hij met Constant van Roux-Miroir te Hasselt. Daar zegende hij eene laatste maal het vaderlandsche leger, dat op de groote merkt en in de aanpalende straten was toegestroomd. Noodlottige dag, eilaas! waarop de bloem van 's lands verdedigers bezweek onder de overmacht van Gancy en Jardon, den eerloozen landverrader uit Verviers, en het lot van het arme vaderland beslist werd. Pastoor Huveneers werd in de vlucht overvallen en met zeven, acht bajonetsteken doorboord. Nevens dien edelmoedigen priester vinden wij in de annalen van den Boerenkrijg nog vermeld Pastoor Hens, aalmoezenier bij de nederlaag van Herenthals, van Roy, die de legerafdeeling van J. van Gansen en Meulemans vergezelde, van Camp, onderpastoor van Boom, die men bij de Boeren van den Scheldekant aantreft... Zij waren echter de eenigen niet, o neen! want moet men op het verslag van (15 nov. 1798) van den Franschen veldheer Béguinot staat gaan, dan zoude men, na het gevecht van Meerhout, verscheidene priesters onder de gesneuvelden herkend hebben, - een treffend bewijs, doet Aug. Thys te recht opmerken (zie Les Concrits belges, bl. 174), dat het geene bloodaards, maar heldhaftige mannen waren, die hun leven opofferden voor het rampzalige vaderland. Die bewering van den republikeinschen generaal komt andermaal weêr in zijn verslag van den 25 November over de neêrlaag der Boeren te Moll en de gevangneming van Pieter Corbeels: ‘Aan het hoofd van elke kolom der Brigands heeft men eenen bie- | |
[pagina 185]
| |
zwerm (!) priesters gezien met het kruis in de hand, die, in den naam van den God des vredes, de slachterij der burgers aanpredikten.’ (Zie Aug. Thys, bl. 199) En na de moorddadige inneming van Hasselt luidt het voor 'k en weet niet de hoeveelste maal: ‘Verscheidene priesters heeft men onder de dooden herkend... Vlaggen, waaronder een met een rood kruis op, vaandels en andere voorwerpen van priesters heeft men aan de opstandelingen ontnomen.’ (Zie ibid. bl. 220)... Nu, wij nemen aan, dat menige priester in de rangen onzer kloeke landjeugd den strijd ingetrokken is, met het kruisbeeld voorop. Wel des te schooner!... En zult gij, godvergeten snoeshanen, zult gij hun dit euvel opnemen en aanwrijven ten schande? ‘Wij vragen aan elk man met een hert in de borst, is het niet veeleer bewonderensweerdig die heldhaftige priesters, welke sommige lieden, verblind en vol vooroordeelen, niet opgehouden hebben en nog niet ophouden te lasteren en te bespotten, die heldhaftige priesters, zeg ik, de vaderlandsche legerscharen te zien tot den strijd geleiden en aanmoedigen; die heldhaftige priesters te zien als slachtoffers vallen, gelijk de helden uit de voorouderlijke tijden, slachtoffers hunner edelmoedige verkleefdheid aan godsdienst en vaderland? Maar het valt veel gemakkelijker spot en smaad te spuwen op die uitgelezen mannen, dan hunne dapperheid en hunnen yerheven heldenmoed na te volgen!’ Die woorden van den geschiedschrijver (zie Aug. Thys, loc. cit. bl. 199) nemen wij tot de onze over, en wij voegen er bij: Ware het wellicht edeler geweest van wege onze priesters lafhertig den kop te leggen in den schoot der Sansculotten? schandelijk te heulen met den vreemden dwingeland tot ergernis van het uitgeplonderd volk en tot ondergang van het geloof? zich te verlustigen in het genot van een handvol judaspenningen, en de wapenen te zegenen van de verdrukkers des vaderlands?... O ik wilde wel eens weten, wat gij, die nu schijnbaar verontweerdigd | |
[pagina 186]
| |
onzen priesters den steen toewerpt, wat gij zoudt gedaan hebben, hadden zij zich tot daartoe verlaagd en eer en plicht vergeten!... Maar dat zij zich bij de weinig vereerende taak van aanhitsers bepaalden, dát, dat is gemeene laster, en wijlen Aug. Orts, dien men toch niet zal voor verkocht houden aan de Kerk, heeft die leugen tegen de geschiedenis reeds grondig wederlegd in zijn La Guerre des Paysans. ‘Wij betwisten enkel,’ zegt hij, ‘dat de Belgische geestelijken de aanleiders en opstokers waren van den opstand. De beweging van 1798 was eene plotselijke uitbarsting van allerlei woede, van allerlei haat in al de herten en om alle slag van redenen door de vreemde overheersching opgehoopt.’ En elders voegt hij er nog zoo welsprekende bij: ‘Volgens het officiëel verslag, stapten priesters aan 't hoofd der gelederen, met het kruis in de hand. Doch waarom zich daarover verwonderd? Was 't daar hunne plaats niet? De kinderen van het vaderland gingen naar de strafplaats, naar de martelie. De godsdienst was hun zekerlijk geleide verschuldigd: zij staat dit immers aan alle veroordeelden toe.’ De heer F. Van den Bergh, in zijn verhaal, Rollier of de Boerenkrijg in Klein-Braband (Gent, bij J. Vuylsteke, 1894), stemt daar insgelijks meê in; hij ook nochtans behoort tot het liberale schrijversgilde. ‘Men heeft lang naar de hand gezocht,’ schrijft hij, bl. 86, ‘die den brand van den oproer hier aanstak: de tusschenkomst van den vreemde blijft nog te bewijzen, en bepaalde zich in alle geval tot het zenden van agenten met zakken vol beloften; op de priesters viel gansch het verwijt den opstand te hebben gebroeid en gevoed.. De priesters, van alles beroofd, als schadelijke dieren verjaagd en vervolgd, hadden meer dan anderen redenen tot ontevredenheid, hunne stem kloeg meê in het koor van het verdrukte vaderland. Als men de tegenwoordigheid van eenige priesters in de legers der boeren aanvoert, als een bewijs, dat zij de aanhitters waren, | |
[pagina 187]
| |
zal de onpartijdige beoordeelaar aanstonds toegeven, dat zij geene andere wijkplaats hadden dan die legers of Cayenne, en hij zal het hun niet als eene misdaad aanrekenen de eerste verkozen te hebben. Nooit stonden zij aan het hoofd, waar de plaats der inblazers zou geweest zijn, noch bij Eelen, noch bij van Gansen, noch bij Rollier; zij stapten in de rangen als eenvoudige soldaten, met den palmentak op den hoed; of volgden als aalmoezeniers. Waar roept de plicht den priester zoo niet bij de geloovigen, die sterven gaan. En wat was de strijd van de jongens anders dan een hooggetij des doods? Neen, jarenlange verdrukking, koelberekende uitbuiting, wraakroepende wreedheid waren de oorzaken van den opstand.’ Waarachtig, hij ware een ontaarde penneknecht, om niet te zeggen, een ellendige schurk, die zelfs aan onze priesters nog zou verwijten, het rampzalig vaderland totter dood te hebben verdedigd en gevallen te zijn aan de zijde van den heldhaftigen volksjongen, al droeg deze het Fransche brandmerk van Brigand. Schimpnamen worden somtijds eeretitels!
J. Muyldermans. (Wordt vervolgd). |
|