| |
| |
| |
Jhr Philip-Marie Blommaert.
Het hierbij gevoegde portret herinnert ons eenen der eerste Vlaamsche schrijvers na 1830, en eenen der eerste en onbaatzuchtigste kampvechters voor het Taalrecht in Vlaanderen.
Geboren te Gent in het jaar 1808, deed Philip Blommaert, die tot eene aanzienlijke familie behoorde,
| |
| |
zijne studiën aan het Atheneum en de Hoogeschool dezer stad, en verkreeg in 1829 den titel van doctor in de rechten. Aan de Hoogeschool had hij met voorliefde de lessen gevolgd van d'Hulster en Schrant, over Nederlandsche letterkunde, en kweekte aldaar die gehechtheid, dien geestdrift voor de taal zijns volks en voor de studie en beoefening der fraaie letteren, welke hem bijbleven tot het einde des levens. Van dan afbeproefde hij zijne jonge krachten, bij voorkeur, aan de dichtkunst, en hij bewerkte, in gebonden stijl, de sage van Liederik de Buck, die in 1834 verscheen. Na het voltrekken zijner studiën reisde hij langs den Rijn, door Zwitserland, naar Italië, onderwege, vooral in Duitschland, betrekkingen aanknoopende met een aantal bekende schrijvers en geleerden.
Dat de Omwenteling van 1830 hem niet onder hare aanhangers mocht tellen, is niet te verwonderen, de jonge Vlaamschgezinde man wel voorziende dat zij de beoefening, het gebruik en het recht der Nederlandsche taal bepaald in den weg zou staan. Zijn protest tegen den nieuwen stand van zaken vertolkte hij in een ten jare 1832 verschenen vlugschrift, getiteld: Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael, en wanneer, in 1840, een algemeen petitionnement tot stand kwam om de Wetgeving te vragen dat het Vlaamsch in zijne aloude rechten zou hersteld worden, stond Blommaert's naam aan. het hoofd der Commissie. De dagbladen van dien tijd erkenden, dat hij het meest er toe bijgedragen had om dat petitionnement in geheel het Vlaamsche land te doen gelukken. Dat deze krachtdadige pogirg, althans in den eersten tijd nadien, den zoozeer gewenschten uitslag niet bekwam, is niet te verwonderen wanneer men den toenmaligen stand van zaken, in 't reeds geheel verfranschte België, in acht neemt; edoch Blommaert's edel, belangloos streven had toch dit gevolg, dat de Regeering nu duidelijk. wist dat er eene ‘Vlaamsche Beweging’ bestond,
| |
| |
dat zij machtig was, en dat er met haar zou af te rekenen zijn.
Ook in 1840 kwam, door zijn toedoen, te Gent eene vereeniging tot stand, welke zich voorstelde merkwaardige oude oorkonden in het licht te geven; wij bedoelen de nog bestaande Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen.
Zes jaren vroeger had Ph. Blommaert met een ander achtbaar geleerde, C.-P. Serrure, en met eenen jongen dichter, Frans de Vos, de Nederduitsche Letteroefeningen in het licht gegeven, een tijdschrift dat gedichten, letterkundige en andere verhandelingen bevatte en hetwelk aan te merken is als de eerste ernstige poging tot heropbeuring van het onderdrukte of ingesluimerde nationaal gevoel bij onze landgenooten. Zijn Landtael van België (1834) en De Vlaemsche tael in zaken van bestuer waren nieuwe verdedigingschriften voor de volkstaal.
Blommaert's literaarsche werkzaamheid was groot. Hij gaf uit: Theophilus, gedicht der XIVe eeuw (1836), later herdrukt; Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen, in drie bundels van 1838 tot 1851 verschenen; De Vlaemsche kronijk van Ph. de Kempenare (1839); Het Beclach van joncheer Jan van Hembyze (1839); Over de ambacht-gilden of neringen te Gent (1840); Gedichten van Jacob van Zevecote (1840); Het leven van Philippus den Stoute (1841); Het leven van Joannes den Onbevreesde (1841); Het leven van St. Amand, patroon der Nederlanden, door Gillis de Wevel (1842-1843); De Dietsche Lucidarius, leerdicht der XIVe eeuw (1858); Kronijk van Vlaenderen 580-1467; De Grimbergsche Oorlog, riddergedicht uit de XIVe eeuw; Politieke Balladen, Refereinen, Liederen, Spotgedichten, der XVIe eeuw; Dat Dyalogus of twispraec tusschen den wisen Coninck Salomon ende Marcolphus enz., deze acht laatste werken uitgegeven op last der Bibliophilen.
| |
| |
Nog leverde Blommaert: Knopjes en bloemen (1842); Iwein van Aelst (1842); Beknopte Geschiedenis der Kamers van Rhetorica te Gent (1838); Geschiedenis der Rederykkamer de Fonteine, te Gent (1847); Aloude geschiedenis der Belgen of Nederduitschers (1849); Hilda (1852); Levensschets van Lucas d'Heere (1853); Nederlandsche begravingswijze en grafsteden (1857); Chronologische handleiding van de geschiedenis der Nedersaksische letterkunde (1855); De Nederduitsche schryvers van Gent (1862). Verder leverde hij vele bijdragen aan Willems' Belgisch Museum; aan Rens' Eendragt en Nederduitsch letterkundig Jaerboekje; aan Snellaert's Kunst- en Letterblad; aan Heremans' Taelverbond en Lees-Museum; aan de Graf- en Gedenkschriften der provincie Oost-Vlaendren; aan den Messager des sciences historiques; aan de Annales de la société des Beaux-Arts et de Littérature; aan de Annales des Flamands de France enz. enz.
Middelerwijl had Blommaert nog nu en dan op den Parnas verwijld. De vruchten dezer oefeninnen verzamelde hij ten jare 1853 tot eenen bundel Gedichten. In deze stukken ontwaart men noch dat innig, diep gevoel, noch dien gloed en dien geestdrift, welke den echten Dichter kenmerken, maar gezonde gedachten, in eene vrij sierlijke taal uitgedrukt, en eene warme vaderlandsliefde. Het laatste daarin voorkomende stuk: Het zwaerd is uit de scheê! is een krachtige oproep tot den strijd, gericht aan alle Vlaamschgezinden:
... Uit Rome's asch en pumen
Verhief de Gauler zich, met rooverzucht bezield;
Hij waerde meermaals op ons duinen
Als de afgrondsgeest, wiens arm den laatsten bloei vernielt.
Maer Artevelde kwam, en, op zijn stem vereenigd,
School 't Nederlandsche volk weer onder ééne vaen;
Der Gaulers macht verdween met 's Gaulers trotsche waen,
En Neerlands jammer was gelenigd.
Het zwaerd was uit de scheê!
Tot dat de laetste knecht van Gallie was gevallen,
Klonk 't oorlogslied om wraek door beuk- en eikenhallen,
| |
| |
Dan drukte een zeedlijk juk het Dietsche volk ter neder;
Schoon vrij van overheerschingsband,
Zonk onder staetsorkanen weder
't Verdeelde Nederduitsche land.
De haet ontvonkte bij den glans der Spaensche dolken;
Want, op een vreemden stam geënt,
Was aen den broeder schier de broeder onbekend,
En geen vereeningsband versterkte 't hart dier volken.
Van Wezer tot de Lei zal 't wraeklied wederschallen,
Tot dat de laetste knecht van Spanje zij gevallen:
Het zwaerd is uit de scheê!
Reeds naedren onbewolkte dagen;
Men hoort geen vreemde toonen meer;
Geen vreemden ziet men 't wapen dragen;
Geen stijgen op den stoel der eer.
Ja, haest verschijnt een vorst, groot door zijn zwaerd en wetten,
Die 't volk van 't Nederduitsche land
Vereenen zal door broederband,
En wie, wie zal er dan zich tegen ons verzetten?
Van Wezer tot de Lei zal 't wraeklied wederschallen,
Tot dat de laatste knecht des vreemdlings zij gevallen:
Het zweerd is uit de scheê!
Blommaert bezat eene voortreffelijke inborst. Een groot genoegen was het hem, jongere letteroefenaren met woord en daad aan te moedigen. Er verscheen, in de jaren '40 en '50, geen Vlaamsch literarisch boek dat eenig belang opleverde, zelfs van beginnelingen, en van welk hem, gelijk toen algemeen de gewoonte was, een prospectus toegezonden werd, of hij liet zich, soms voor verscheidene afdrukselen, inschrijven. Wij kennen jonge letterkundigen van die dagen, die hij, na eene eerste kennismaking, eene gansche vracht boeken ten geschenke gaf, om hen, als het ware, zedelijker wijze te verplichten de studie voort te zetten en de liefde voor de taal meer en meer aan te kweeken.
Wat den man vooral beminnelijk maakte, was zijne voorbeeldige zedigheid, zoodat, daags na zijn verscheiden, P.G., in de Gazette van Gent, met
| |
| |
recht mocht zeggen, ‘dat niemand ooit het vierde van het goede zal weten, dat Blommaert heeft gesticht.’
Eenen korten tijd maakte onze geleerde, meer op aandrang van invloedhebbende mannen dan uit zucht om in de maatschappij eene in 't oog vallende rol te vervullen, deel van den Provincieraad van Oost-Vlaanderen, alsmede van den Gemeenteraad van Gent. Dáar, echter, bleek Blommaert minder op zijne plaats te zijn. In partijtwisten kon hij niet meedoen, in openbare beraadslagingen 't woord niet voeren; voor den strijd met het gesprokene woord was de studielievende man niet in de wieg gelegd. Blommaert was hoofdzakelijk ‘un homme de cabinet’, gelijk de Franschman zegt, die 't beste deel zijns levens te midden zijner geliefde boeken - en hij bezat eene rijke bibliotheek - doorbracht.
De brave, dienstwillige en verdienstvolle geleerde mocht geen hoogen ouderdom bereiken. Hij overleed te Gent den 14 Augustus 1871 na eene langdurige en smartelijke ziekte, nauwelijks 62 jaren oud. Eene ‘schoone begrafenis’ - naar den wensch van den ijdeltuit - had hij niet; geen muziek begeleidde zijn -stoffelijk overschot onder 't spelen van rouwmarchen naar het kerkhof; geen banieren of cartels ‘luisterden’ den stoet op; geene enkele redevoering werd bij het lijk uitgesproken: dit alles op het uitdrukkelijk verlangen van den geleerde, die hierin een laatste blijk gaf van zijne voorbeeldige zedigheid.
Behouden wij, Vlamingen van jongere geslachten, een dankbaar aandenken van de lofwaardige mannen, die als moedige kampers optraden in het eerste, in het moeilijke uur van den strijd voor eigen leven, en, onder hen, vooral den goedaardigen, tijdens zijn leven algemeen geachten Jhr Philip Blommaert.
F.D.
|
|