Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De Kloosterorden.In de drukke en woelige straten onzer groote steden blijven de elegant gekleede dame, de fijne jonker volgens de laatste mode uitgedost, soms verwonderd staren op een monnik, die in zijn nederig habijt door de menigte gaat. Een beeld der middeleeuwen in onze zoo verlichte 19e eeuw! Is het wonder, dat velen een smaadwoord gereed hebben, dat er oogen flikkeren van haat bij zijne verschijning? Men heeft hem leeren verachten in de romans en novellen als de nietsdoener, het onnutte wezen der maatschappij, ja wat meer is, als de booswicht, die leeft van de tranen en het bloed eener onwetende menigte. Doch de monnik gaat gerust zijn weg met een glimlach om de lippen, en de bede: Pater, dimitte illis, valt hem nimmer te zwaar. Door de eeuwen heen zien wij de religieuse orden hunnen weg vervolgen. Haat en vervolgingen was meermalen hun deel, stormen van allerlei aard gingen heen over de wereld, elke andere instelling der menschen verdween, puinhoop stapelde zich op puinhoop, de kloosterorden bleven bestaan, doorstonden laster en vervolging, bloeiden te midden der stormen, omdat op haar de stempel was gedrukt van den eeuwigen God. Doch is de monnik nu inderdaad de nietsdoener geweest der maatschappij? Verdient hij inderdaad de verachting, ja den haat zijner medeburgers? Is het waar: dat de religieuzen, zooals Thiers zeide, égoïsten en gebroken harten zijn? | |
[pagina 154]
| |
Ondervragen wij de middeleeuwen, zij zullen ons een welsprekend antwoord geven. Wat is een der voornaamste bezigheden van den monnik? Hij bidt. ‘Ils font bien ceux, qui prient toujours pour ceux qui ne prient jamais.’ Er ligt in dit woord van Victor Hugo eene groote waarheid. De middeleeuwen begrepen beter dan onze dagen het voordeel van het gebed der monniken en kloosterzusters. Zij wisten, dat het gebed der kloosterlingen de barmhartigheid Gods over de zondige wereld afroept. Wanneer de Heer weleer Sodoma en Gomorrha wilde straffen, beloofde hij aan Abraham die steden te sparen, zoo er zich slechts 10 rechtvaardigen in zouden bevinden. Op het gebed van Mozes spaarde God het Joodsche volk. Wanneer Jehova Jerusalem om hare misdaden aan de Syriërs wilde overleveren, sprak Hij tot Jeremias; ‘ga, doorloop al de straten van Jerusalem, zie nauwkeurig rondom U, en zoek op al hare pleinen. Indien gij eenen rechtvaardige zult vinden, zal ik de stad sparen.’ Waarom is de rechtvaardige zoo machtig op het Goddelijk Hart? Hij bidt. En het gebed van den rechtvaardige bedaart den toorn en de gramschap des Allerhoogsten. Welnu is het wonder, dat God de wereld spaart, van welke er bij dag en bij nacht zoovele smeek-, lof- en dankgezangen opstijgen ten hemel? Klinken ze niet krachtig, krachtiger dan de godslasteringen, die boetedoeningen, die verstervingen, die zuchten en tranen onzer kloosterlingen? Roepen ze niet luide: ‘Kastijd ons, o Heer, dat ons kruis nog zwaarder zij, doch spaar de wereld. Dimitte illis, zij weten niet wat zij doen.’ Een koning, wiens bijzonder leven veel te wenschen overliet, reed eens met een zijner adjudanten voorbij een klooster der Trappisten. De koning be- | |
[pagina 155]
| |
tuigde zijne ontevredenheid over die monniken, die zooveel bidden. Hij meende, dat zij der maatschappij nuttiger konden zijn. En de adjudant antwoordde glimlachend: ‘Sire, laat ze maar bidden, die monniken zijn onze bliksemafleiders.’ De bliksemafleiders der wereld. ‘Ils prient pour ceux qui ne prient pas.’ 't Is vrij wel het zelfde. 't Is goed dit te herinneren, ook aan sommige katholieken, die meenen dat de religieuzen beter hun tijd zouden kunnen gebruiken. Ieder klooster is een Mozes, die de wraak Gods afwendt van het volk. Daar zijn soms geheimen van genade, welke wij niet begrijpen. Waar wij den bliksem van Gods gramschap verwachtten, waar het ons moeite kostte die bede intehouden: ‘Heer, zend uw bliksemvuur,’ daar zien wij een stroom van genade, een stortvloed van barmhartigheid. Een hardnekkig godloochenaar had een boetvaardig sterfbed. Een rampzalige, die geheel zijn leven zijn honger wenschte te stillen met het draf der onreine dieren, stierf in de beste gevoelens. En de kortzichtige mensch vraagt dan soms verwonderd: ‘waarom, o Heer?’ Hebt gij dien bliksemstraal gezien, o mensch, welke uit de kloostercel den ongeloovige trof, en van Paulus een Saulus maakte? Hebt gij die zoete stemme Gods gehoord, wiens harte was verteederd door het gebed en de verstervingen van den eenzamen boeteling, welke den verloren zoon tot zich riep? Ziedaar het nut van die lieden, aan welke onze verlichte mannen met zooveel verachting den naam van ‘bidpaters’ of ‘bidnonnen’ toevoegen. Doch de monnik heeft niet enkel voor de wereld gebeden, hij is der wereld ten voorbeeld geweest. De kloosterlingen droegen hoog, hoog den fakkel der beschaving. Zij hebben de barbaarsche wereld hervormd, opgevoed, christelijk gemaakt. De religieuzen waren niet enkel mannen van gebed, doch ook mannen van den arbeid. | |
[pagina 156]
| |
‘Gij hebt drie verplichtingen,’ aldus luidde het voorschrift van den H. Antonius, ‘den arbeid, de overweging en het gebed.’ ‘Arbeidt,’ gebiedt de H. Hieronymus aan zijne medebroeders, ‘arbeidt, opdat de duivel u nooit ledig vinde.’ Vandaar dat elk klooster eene groote en volmaakte werkplaats was, ‘où les terres incultes et abandonnées s'administraient sagement et sans dilapidation’Ga naar voetnoot(1). Heerlijk voorbeeld voor den heiden! Hij beschouwde den arbeid als een slavenwerk; hij vond slechts zijn vermaak in het hanteeren van pijl en boog, in het stijgeren van zijn strijdros, in het wapengekletter van den oorlog, en met verbazing aanschouwde hij den arbeid door vrije mannen uitgeoefend. ‘Le premier exemple du travail accompli par des mains libres’Ga naar voetnoot(2). De kloosterlingen leerden hem dat de arbeid geen schande is, dat hij, gezond en voordeelig voor ziel en voor lichaam, eene eere is geworden, sedert de zweetdruppelen werden geheiligd door het glorieuze zweet van den Onsterfelijken Werkman van Nazareth. Gewapend met houweel en spade deden de monniken de onmetelijke bosschen verdwijnen; zij legden wegen aan, sloegen bruggen over de rivieren, bouwden kloosters, welke weder als de kiem werden van dorpen en steden. Gaarne toch vestigde men zich rond de kloosters, gaarne hielp men de monniken in hunnen arbeid, want zoet was het te leven onder den kromstaf. ‘L'histoire du Moyen âge,’ schrijft Pétigny, ‘du cinquième au dixième siècle, n'est que l'histoire du défrichement de l'Europe par les moines.’ De monniken egoïsten! Vraag het den reiziger, die verdwaald was op den weg, over de met eeuwige | |
[pagina 157]
| |
sneeuw bedekte Alpen. De nacht nadert, honger en dorst maken hem machteloos, het loopen wordt hem onmogelijk en hij zijgt neêr, nog denkend aan zijne dierbaren, aan zijne lieve moeder, zijne teerbeminde vrouw, zijn engelachtig kind. Sombere beelden zweven voorbij zijne starende oogen. Wat hoort hij daar? Is het niet als een eentonig geklep eener klok? Spelen de klanken hem niet in de ooren als eene zoete muziek? Zijn ze hem niet als de boden der liefde? Roepen ze hem niet toe: ‘ houd moed, Gods engelen waken over u.’ Ja, en wel zijn het engelen Gods, de edele religieuzen, die verre, verre van de wereld, in die ijskoude hoogte hun leven doorbrengen; die de redelooze dieren doen dienen tot de werken van barmhartigheid, die den verdwaalden en verkleumden reiziger opnemen, hem verzorgen, hem weder doen leven voor vrouw en kind! De religieuzen egoïsten! Vraag het aan de armen, die nimmer te vergeefs aan de deur der kloosters klopten, en in grooten getale gespijzigd werden als de vrienden, de lievelingen Gods! Wanneer de goddelooze Hendrik VIII de kloosters vernietigde als het beste middel, meende hij, om de Kerk van Christus in het harte te treffen, dan zeide Karel V: ‘Hendrik heeft de hen gedood welke hem alle dagen een gouden ei legde.’ Deze keizer had goed gezien. De armoede kwam in Engeland in al hare afzichtelijke naaktheid; de armen stierven in dat rijke land den hongerdood. Met den monnik stierf de ongelukkige thans van gebrek en ellende. J. de Maistre geeft ons de reden: ‘Le profit de leur travail n'était pas pour eux, mais pour les autres hommes, de qui ils s'étaient séparés, afin de mieux les servir. Ils répandaient autour d'eux leurs bienfaits; leur maison était la maison hospitalière; il n'était pas besoin d'y frapper deux fois, elle s'ouvrait tout de suite aux misérables; une porte s'appelait d'un nom, que tous les pauvres connaissaient et comprenaient: la donne.’ | |
[pagina 158]
| |
De kloosterlingen gaven niet enkel het voorbeeld van den arbeid, hun klooster was nog het model eener goed ingerichte maatschappij. De barbaren, die geen gezag erkenden, die hunne vreugde vonden in moord en verwoesting, aanschouwden niet te vergeefs die heerlijke stichtingen van eendracht, vrede en liefde, waar gehoorzaamheid, eenvoud en zuiverheid hunne zetels hadden opgeslagen, waar alles hun toeriep: ziedaar een model; vorm de maatschappij naar dat voorbeeld en de vrede zal heerschen, waar thans de tweedracht zegeviert. Wanneer later de ridders te dikwerf meenden, dat macht moet zegevieren over recht, wanneer het ridderslot maar al te dikwerf een roofhol, de ridder een roover was en de vervolgde troost zocht bij de religieuzen, de vrienden der lijdende menschheid, dan verhieven deze hunne stemmen zonder vrees of schrik. De geharnaste ridder sidderde voor den monnik, die, gelijk Bernardin de S. Pierre schrijft, ‘de abdij stelde tegenover het kasteel, den staf tegenover de lans, de klok tegenover de trompet, monument tegen monument, brons tegen brons, overlevering tegen overlevering.’ De monnikken egoïsten! Vraag het der wetenschap! Wie hebben ons de meesterstukken der oudheid bewaard en overgeschreven met de grootste zorg en nauwkeurigheid? Wie hebben de scholen gesticht, de wetenschappen beoefend, de bibliotheken aangelegd? Welke schrijver in onze dagen overtreft een Athanasius, een Basilius, een Hieronymus, een Augustinus, een Johannes-Chrysostomus, een Bernardus? Zij die zoo gaarne van de domme monniken spreken hebben nog geene bladzijde gelezen hunner reusachtige werken. Wie durft zich in de schaduw stellen van een Thomas, een Bonaventura, een Scotus? Goudmijnen hebben ze ons geleverd, die diepe denkers, die in de eenzaamheid hunner kloostercel wisten op te stijgen tot de | |
[pagina 159]
| |
hoogste hoogte, door te dringen tot de diepste diepte en wier machtige stemmen nog zullen weerklinken, wier onsterfelijke geschriften nog zullen bestudeerd worden, als de meeste boekjes onzer ‘geleerden’ reeds lang tot stof zijn vergaan en der vergetelheid prijs gegeven. Mannen der wetenschap, die zoo gaarne met minachting nederzien op de instellingen der middeleeuwen, wat zou er van de historie, de dichtkunst, de wijsbegeerte gekomen zijn, zoo de monniken ze niet met den hartstocht der liefde hadden beoefend? De studie der Grieksche taal, bijna geheel verwaarloosd gedurende de overstroomingen der barbaren, herleeft weder in de kloosters. Aristoteles en Plato vinden er een toevluchtsoord en werden beveiligd tegen eene eeuwige vergetelheid. ‘Le monastère était une vaste école où la science entretenait, développait et fécondait ses multiples créations. L'enseignement des mathématiques et de l'astronomie était loin d'être négligé. On préludait, dans les monastères des sixième, septième et huitième siècles, aux prodigieuses investigations du moine Gerbert (Sylvestre II), ancêtre incontesté des Albert le Grand, des Roger Bacon, des Galilée, des Newton, des Leibnitz.’Ga naar voetnoot(1) De schoone kunsten vierden in de kloosters hun hoogste zegepraal. De monniken zongen hunne heerlijke lofliederen in de meesterstukken der bouwkunst, wier muren reeds leefden door de voortbrengselen van het machtig penseel. Buiten het klooster trad de monnik op als missionaris, de beschaver bij uitnemendheid. Hij drong in de dichte en eeuwenoude bosschen, doorkruiste geheel Europa, stak de zeeën over, en veranderde bloeddor- | |
[pagina 160]
| |
stige heidenen in aanbidders der liefde. Wordt hij en zijne volgelingen vermoord; is de grond doortrokken van het bloed dier helden, nieuwe zendelingen komen er het zaad Gods strooien in dien thans vruchtbaren grond. Willebrordus en Bonifacius met uwe talrijke gezellen, hoe zoet klonk uit uwen mond de blijde boodschap van het Evangelie! ‘Als een zwaard en toch als balsem, - als de stemme eens onweders en toch als bloemengeur, dringt hun taal in het hart van den heiden en vindt er open weg’Ga naar voetnoot(1). Blind moet hij zijn, die de geschiedenis heeft bestudeerd en geene eerbiedige hulde brengt aan den werkkring der kloosterorden. Zelfs een Vergers, die gewoonlijk in zijne ‘Blikken in het verleden’ alles verguist en bemoddert, wat maar eenigzins tot de Katholieke Kerk behoort, die vooral haat tegen de kloosterorden schijnt gezworen te hebben, moet, zijns ondanks, het volgende getuigen: ‘te ontkennen valt het niet, dat de monniken, door het ontginnen van woeste gronden, het beoefenen van handwerk en het openen van scholen weldadig gewerkt hebben op de nog barbaarsche volken van het Westen. Hunne verdiensten met de betrekking tot de wetenschappen zijn mede niet te ontkennen. Het stille, afgezonderde kloosterleven toch gaf overvloedig tijd en gelegenheid tot het beoefenen van letteren en wetenschappen en tot het afschrijven van boeken, waardoor de werken der oude schrijvers voor ons zijn bewaard gebleven.’ En over de Benedictijnen sprekend haalt hij de woorden van Sander aan, waarmede wij gaarne dit kapittel sluiten: ‘de geschiedenis van de kloosters der Benedictijnen is de geschiedenis van de beschaving der middeleeuwen.’ (Wordt vervolgd.) Hal. Bern. Mets, Min. Con. |
|