Het Belfort. Jaargang 11(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] Aan vader Amedeus. Bij zijne benoeming tot Officier der Leopoldorde, na de stichtingen van Mortsel en Tessenderloo. Vereert de koninklijk gunst Aan vlijt en trouw, aan kunde of kunst - Aan aadlend werk en aadlend streven, Den eerpalm en de lauwerkroon, Dan, ja, dan mag in blijden toon Het hulde- en feestlied aangeheven. De wetenschap, de burgerdeugd, De kunsttropeeën zijn de vreugd En gloriekroon van Volk en Koning; En hem, van wien het glanzend blijkt Dat hij 's Lands eerekroon verrijkt, Hem hooren hulde en dankbetooning. Doch meer beduidt het huldelied Dat hier uit aller harte schiet, En hooger doelt ons eerbewijzen; Want hooger hier dan tot die vlijt Aan ambt en kunde en kunst gewijd Zien wij den levensarbeid rijzen. Wij vieren, trotsch en blijde, ons feest Voor edel christnen liefdegeest In 't mildste van zijn werk en waarde. Juicht! Lauwerblaadren vlocht dit werk In de eerekroon van Christus' Kerk, De hoogste majesteit der aarde. [pagina 143] [p. 143] Geen ander gaf dien arbeid in Van hoogverheven menschenmin Waar 't vlijmendste der jamren griefde, Geen ander heeft die hand geleid In werken machtig uitgebreid, Dan Christus' geest, dan Jezus' liefde. En nu, wen Staatsbestuur en Vorst Het eerlint spelden op die borst, Het schijnt ons dat ze dankend spreken: ‘Voor wat de Kerk, in troost en goed, Voor ons verlaatne lijders doet, Getuige in lof dees eereteeken.’ En zóó luidt ook ons huldeklank En klimt omhoog in lof en dank Tot ons Geloof en Liefdeleering; Wij storten 't hart in vreugdzang uit Omdat dit werk aan Christus' Bruid Tot vreugde strekt en tot vereering. De schuldbrief onzer zondeboet Werd uitgewischt door godlijk Bloed, Doch de aarde houdt heur traanvalleien Maar Jezus zond zijn Kerk daarheen, En Zij, Zij het ze niet alleen Die in des levens jamren schreien. Zij werkt haars Stichters wondren voort, Zij geeft den sprakelooze 't woord En 't oog terug aan de arme blinden; Zij jont aan 't weesje een moederschoot; 't Geduchte wee, de ontzetbre nood Zal aan heur borst zijn toevlucht vinden. Zij gaat, ja, tot die sombre ellend Waar zich de mensch niet meer herkent, In d'afgrond aan zijn rede ontzonken, Daar dringt, door Jezus' hand gericht, De Liefde binnen, en haar licht Heeft in die donkerheid geblonken. [pagina 144] [p. 144] o Liefde, zalvende Engel Gods, Die 't leed des menschelijken lots Komt balsemen in zoet ontfarmen, Wat zonk de menschheid heilloos diep Zoo u des Heeren Hart niet riep Tot uwe zending van erbarmen! Aan hem zij lof en heil, in wien Wij deze liefde werkend zien, Om wien de lijders Jezus danken. Der vrienden hulde streele hem - Veel zoeter is de huldestem En 't dankgebed van arme kranken. Het loflied, dat ons harte slaakt, Wordt door hun ‘lof aan God’ volmaakt.... Heil, Vader! om uw liefdeplegen! Heil U! de Kerke zegepraalt!... Ons Vorst heeft hulde en dank betaald; Der Liefde Vorst geev' loon en zegen. Dr H.C. pr. Vorige Volgende