Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
JubelliedGa naar voetnoot(1)
Gegroet, o heilig Studiehuis,
Hier hebben we, in de schâuw van 't Kruis,
Gesteld onze eerste schreden
Op 't pad van deugd en wetenschap;
Of, op die baan, den wanklen stap
Der jonkheid voorgetreden.
Gij ziet, o moederhuis, uw kroost,
Van Noord en Zuid en West en Oost,
U immer trouw gebleven,
In ongetelde rij aan rij,
Toestroomen op uw feestgetij,
Door Liefde en Dank gedreven.
Wat zijt gij, in uw nieuwste woon,
Omkranst met jubelloover,- schoon!
Een moeder weeldedronken,
Van kindren zonder tal omringd
En die den Heer haar loflied zingt,
Om zegen mild geschonken.
Maar rijs ook op uit uw voorheen,
En toog ons van uw grijs verlêen
Der tijden gaan en zwenken.
Want zoet is 't voor een kinderhert
Al wat zijn moeder eens gewerd
Van heil of smert te 'erdenken.
Vier eeuwen zijn op uw bestaan,
Met wel en wee voorbijgegaan,
En veel hebt gij geleden;
Doch, lijk de palm den nek niet bukt
Maar opsteekt, als de last hem drukt,
Zoo hebt ge 't al doorstreden.
| |
[pagina 134]
| |
Reeds honderd jaar had men uw hoofd
Met de driedubble kroon omloofd
Van Deugd en Kunst en Kennis;
Toen vielen, zweerd en toorts in hand,
De geuzen hier in 't Vaderland,
Met moord en heiligschennis.
En hunkerend naar bloed en buit,
Moordden zij Geeraardsbergen uit,
Plunderden huis en erven.
En de enkle die hun woede ontging
Moest, hopelooze banneling,
Gaan in den vreemde zwerven.
Vijf jaren bleef de stede als dood.
En de verwoesting was zoo groot,
Dat men, na tal van jaren,
In de herademende stad,
Slechts honderd zestig huizen had
Die weer bewoonbaar waren.
't Collegie hief, uit 't stedepuin,
In zege weer zijn oude kruin.
Maar grootre stormen woeien.
't Was, uit 't Hieronymitensticht,
Reeds in de Abdij heringericht
En, óver de eeuw, aan 't bloeien,
Wanneer 't omwentelingsorkaan,
Uit Frankrijks krochten opgegaan,
Ook over Vlaandren woedde.
Daar holde, door het Denderdal,
De vreemde rooversbend, die 't al
Te vuur stelde en te bloede.
En, wreeder dan het Geuzenrot,
Vierde zij ook haar dolheid bot
Op kerk en- kloosterbouwen.
En, in dien tijd van gruweldaân,
Lag, als om nooit meer op te staan,
't Collegie neêrgehouwen.
| |
[pagina 135]
| |
Maar hier in deez' Minimenbouw,
Waaruit dan ook het fransche grouw
De paters had verdreven,
Kwam, zienlijk door de hand geleid
Der Godlijke Voorzienigheid,
't Collegie wederleven.
Dat is nu drij kwaart eeuwgeleên.
Nog woer de storm er over heen.
Nog kwamen donkre dagen.
Wel wierd de priester uitgezet,
Wel kwam er ons een logiewet,
Jongstleden nog, verjagen.
Doch kort was 't ballingschap van duur,
En als ons huis, dit heuglijk uur,
Praalt in zijn jubelloover,
En blijft er, van 't vervolgersrot,
Geen enkle Geus noch Sansculot
Noch één van Humbeeck over!
Nu ziet ge, o Moederhuis, uw kroost
Van Noord en Zuid en West en Oost,
U immer trouw gebleven,
In ongetelde rij aan rij,
Toestroomen op uw feestgetij,
Door Liefde en Dank gedreven.
De Grijsheid looft u, bij uw feest,
Om 't goed gesticht in hert en geest
Door 't eeuwenlang verleden.
De Jonkheid juicht en jubelt nu
En prijst en dankt en zegent u,
Om 't luisterrijke heden.
Beschaving komt en Vaderland
Erkentelijk kussen u de hand
En danken diep bewogen.
Met hen te zamen komt de Kerk
Haar hulde brengen aan uw werk,
Een dankbre traan in de oogen.
| |
[pagina 136]
| |
Wat zijt gij in uw nieuwste woon,
Omkranst met zegeloover, schoon!
Een moeder weeldedronken,
Van kindren zonder tal omringd
En die den Heer haar loflied zingt,
Om zegen mild geschonken.
Gij, zonen, staaft uw moeders faam.
Hoog overal houdt gij heur naam:
Gij die in Gods geheimen ziet
En priester voorlicht en Leviet;
Gij die, met stalen moed en vuur,
Voor 't goede strijdt in 't landsbestuur;
Die glanst in kunst en wetendheid,
Ter hoogeschool de geesten leidt;
Of 't jong geslacht aan uwe hand
Opleidt voor God en Vaderland;
Die van de eerste uur, in heilge vlijt
Op 's Heeren wijngaard zwoegend zijt;
Die over land en zee u waagt
En ginder 't Evangelie draagt;
Gij meesters die de hope zijt
Van al wie op het ziekbed lijdt;
Die onversaagd met raad en daad
Voor 't recht van weeuw en weezen staat;
Gij zijt heur kroon, gij oudren all',
Die jong van hert en kloek van stal
Hier aan dit broedermaal vergaart.
Weest, jongen, Gij die oudren waard,
Stapt moedig op die gloriebaan,
Waarop u de ouden vorengaan.
En bloei dan aan den Denderboord
Dit huis in d' ouden luister voort.
Het ga dan, met gerust gemoed,
De schoonste toekomst te gemoet.
En blijf' zijn ouden roem gestand,
Ten Heil van Kerk en Vaderland.
Geeraardsbergen.
C. Ap.
|
|