| |
| |
| |
Drie kerstavonden.
(Slot.)
II.
Zij minde en zij weende!
Och, het bloempje, binst den nacht of binst het stormig weder, laat ook zijn kopje hangen en beschreit 't afwezig zijn der zonne.
Wederliefde, zonne van het leven, die den mensch doet vreugdig staren in de toekomst, als gij niet te fel en brandt, - gij kunt ook het hoofd des menschen weemoedig op de borst buigen door uwe afwezigheid, of wanneer eene duistere wolke uw aangezicht belemmert.
Zij minde, Maria Van Galmen, en zij weende, omdat Frans Laring haar geene wederliefde bood.
Ja! zij minde den armen knaap, die juist zeventien jaar geleden, in lompen gehuld op den drempel van het huis lag.
Maar armoede doet hier niets ter zake: Een rijk verstand, een rond gemoed, een gulden hert, wat moet men meer van eenen echtgenoot vragen, om voor altijd hier beneden gelukkig te zijn? Zoo dacht het meisje.
En zij weende? Waarom waren zij niet altijd klein gebleven? Zij speelden dan, en stoeiden dan als broeder en zuster. Waarom moest er in dat hert een vuur beginnen te laaien, een zucht ontstaan, een gevoelen oprijzen dat andere banden zocht dan die van broeder en zuster?
Maria gevoelde het wel: Frans Laring vluchtte haar. Hij dorst zijnen arm rond haren hals niet meer slingeren, hij dorst zijne hand in hare hand niet meer laten rusten, hij dorst zijne oogen in de hare niet meer baden.
| |
| |
De brief, dien zij over een tweetal dagen van hem gekregen had, miek haar de gesteltenis van den jongeling bekend: Hij minde haar niet, en mocht haar niet minnen.
En nogtans, zij minde hem nog, en zij weende....
Hij minde en hij leed!
Nevens de leugen, stond de waarheid. ‘Hij minde haar niet’; door die leugen verblind had het meisje de waarheid niet gelezen: ‘Hij mocht haar niet minnen’
‘Neen, ik mag haar niet minnen,’ sprak Frans dienzelfden Kerstavond, terwijl hij alleen op zijne kamer was. ‘'t Zou schande zijn het gevoel der maagd te gebruiken om mij te verheffen, en te klimmen naast mijnen weldoener. Mijnheer Van Galmen heeft mij alles geschonken, zoowel geleerdheid als treffelijken stand. Juist zeventien jaar geleden raapte hij mij op van de straat. Sedert dan is hij voor mij een vader geweest en zijne vrouw de beste der moeders. En nu zou ik durven de hand vragen hunner dochter? Dat deze nog iemand ware die nooit getrouwd zal geraken; maar 't is een van de schoonste meisjes der stad, voorzeker het rijkste van verre in het ronde, en het beste hert dat ik ooit ontmoet hebbe. Waarlijk het ware de snoodste ondankbaarheid. - Ik zal weggaan, verre weggaan, want ik voel dat Maria mij waarlijk mint, en ik gevoel dat ik haar ook.... Och, mijn hert zal mij nog verraden; en nogtans, het mag niet!’
Ja, Frans beminde Maria, en weende hij niet, hij leed toch onzeglijk veel.
Hij wist dat hij nog meer zou lijden. Toen hij den fabrikant Van Galmen, wiens kashouder hij was, kenbaar miek, dat hij begeerde naar Engeland te vertrekken en daar in dienst te treden, zag de handelaar er zeer misnoegd uit, en zegde dat hij op Kerstavond zijne beslissing zou laten hooren.
Nu was Kerstavond gekomen, welhaast moest de jongeling naar het avondmaal. Voorzeker zou de fabrikant hem de reden van zijn vertrek vragen, en wat moest hij daarop antwoorden? Ach, men zal hem aanzien als een ondankbare!
| |
| |
Nogtans, denkt Frans, plicht vooral; ik zal alles doorstaan om hier uit dit huis te geraken.
Hij minde en hij leed!
Buiten valt de sneeuw in dichte vlokken, doch hier binnen is het warm; want in het open vuur liggen de kolen te gloeien, en langzaam al spokende op te schelferen.
Op dien Kerstavond zitten Arthur Van Galmen en zijne vrouw Adeleide weder in den salon. Zij zijn nog al veranderd in de zeventien vervlogene jaren; in het haar van den fabrikant komen er reeds zilveren draadjes, en de schoone rozekleur des eersten wasdoms is van mevrouws wangen verdwenen. Nogtans als toen, vereenigt de band der liefde de twee echtgenooten, als toen klopt hun hart voor al wat goed en edel is.
‘Arthur, sprak de goede Adeleide, gij zult medelijden met uwe dochter hebben, hoop ik. Indien Frans vertrekt, zal zij er haren dood aan halen.’
‘Toe, toe, Adeleide, zegde de handelaar, al klap in den wind! Meisjesliefde van in het begin der twintig jaren, dat vervliegt als de rook’
‘Arthur,’ mompelde Adeleide een weinig mistevreden.
‘Liefste, laat mij handelen. De verbintenis die gij begeert, is niet volgens den staat uwer dochter.’
‘Wat doet dat ter zake, als Fians maar een deugdzame jongen is! Hij zal Maria gelukkig maken, zooveel te meer, daar hij, zooals gij het reeds dikwijls gezegd hebt, veel verstand van den handel heeft.’
‘Ja, dat is alles nog al waar, maar ik moet eerst weten of zijn doel zuiver is!’
‘Hoe zou hij anders vertrekken?’
‘Men is zoo slim op onze dagen,’ mompelde de fabrikant.
Juist nu kwam Frans in, en een weinig later Maria.
Frans was een recht opgeschoten jongeling. Alles in hem toonde den werker aan: Zijn wezen was tamelijk mager en scherp, zijne handelingen waren een weinig zenuwachtig; doch zijne groote oogen mieken hem beminlijk en zegden, dat bij dien werkzamen geest een gevoelig en blijzinnig hart huisde. Niemand had in dien jongeling
| |
| |
den aimen knaap herkend; nette, zelfs rijke kleederen omgaven zijne leden.
In Maria Van Galmen sprak alles: wezen, houding, kleederdracht, van den hoogen stand. Nogtans hare kleederen waren die niet eener modepop, die haar met alle soorten van prullen opsmukt, maar wel een eenvoudige rijkdom; hare houding was niet hoogmoedig, maar vriendelijk; haar lichaam was niet verwrongen of verdraaid, maar wel zedig en natuurlijk. Haar wezen was ook niet beladen met poeder, doch schoon zooals er de natuur weet te maken, zeer regelmatig getrokken, en met oogen diep en zuiver als de wolkenlooze hemel.
Men zag dat Maria veel geweend had; eene uiterste treurnis stond op haar gelaat te dezen.
Frans zag er zeer ernstig uit, en trachtte zich te overmeesteren en kalm te blijven.
Welhaast zat men aan tafel. Weinig woorden werden gewisseld door dat de meid altijd over en weder liep Doch toen de wijn en het gebak op tafel stonden, en dat ter gelegenheid van Kerstavond, begon de heer Van Galmen plotseling het gesprek:
‘Frans,’ vioeg hij, ‘volherdt gij in uw verlangen van ons huis te verlaten?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de jongeling kalm.
‘Frans vertrekken!’ murmelde de maagd ontroerd, die daarvan niets wist.
Een blik van haren vader deed haar zwijgen; doch de jongeling had de woorden gehoord, en voelde zijn hart bezwijken.
‘Gij verstaat, Frans,’ vervolgde de fabrikant, ‘dat ik begeer te weten welke redens gij moogt hebben om van hier te vertrekken.’
‘Mijnheer,’ sprak de jongeling min vast, ‘zeker versta ik het. Ik ben om zoo te zeggen een vondeling, en u alles verschuldigd.’
Mevrouw Van Galmen gaf teekens van afkeuring; doch Frans gebaarde niets gezien te hebben, en vervolgde:
‘Nogtans, het oogenblik schijnt mij gekomen, om voor mijn eigen zelven een bestaan te zoeken.’
‘Maar, zijt gij hier uw bestaan niet zeker?’
‘Mijnheer, mijn geest zoekt verder; ik wil in Engeland gaan werken.’
| |
| |
‘Ha!’ sprak de fabrikant met gemaakten spotlach, ‘gij wilt rijk worden. Is het misschien,’ vervolgde hij op ieder woord steunende, ‘is het misschien om later eene rijke juffer te huwen?’
‘Mijnheer,’ viel Frans plotseling uit, buiten zijn lood geslagen door dien niet voorzienen aanval van den heer Van Galmen, die nog nooit alzoo tot hem gesproken had.
‘Wordt niet kwaad, Frans,’ zegde Arthur, voort spotlachende. ‘Waarom zoudt gij anders willen rijk zijn?’
Eensklaps sprak de jongeling:
‘Om te genieten, mijnheer.’
‘Ach,’ lispelde Maria, terwijl zij zoo bleek wierd als een lijk.
‘Kalmte, mijne dochter,’ zegde heur hare goede moeder, heure hand drukkende.
Toen de jongeling die diepe verzuchting hoorde, moest hij zich omkeeren om eenen traan uit het oog te vagen.
Mijnheer Van Galmen merkte alles op. Hij zweeg eenige oogenblikken, en alles zweeg mede.
Dan vervolgde hij:
‘Welnu, Frans, als het daarom is.....’
‘Het is daarom!’ riep de jongeling uit.
‘Dan moogt gij vertrekken’
‘Dank, mijnheer, dank,’ gilde de jongeling als buiten zijn zelven, en rechtspringende. En hij verliet te wege angstig de kamer.
‘Blijf Frans,’ zegde de heer Van Galmen ook rechtstaande.
Maria zat te weenen.
De jongeling bleef. Zijn blik was strak, en men zag op zijn verwrongen gelaat, dat hij verschrikkelijk moest lijden.
Op het wezen van de goede Adeleide stond een innig medelijden geprent.
‘Het is nog niet al, Frans,’ sprak de fabrikant, ‘ik heb hier nog iets.’
Bij deze woorden haalde mijnheer Van Galmen eenen brief te voorschijn. 't Was de brief, dien Frans aan Maria geschreven had.
De twee jongelieden verbleekten tezelfdertijd.
‘Ik heb gisteren dezen brief gevonden,’ zegde Arthur, ‘op de kamer mijner dochter. Volgens ik bemerk, moeten er liefdebetrekkingen bestaan tusschen u en......’
| |
| |
‘Mijnheer, laat ons alleen spreken,’ bracht de jongeling met moeite uit.
‘Neen, Frans, ik min de openhertigheid: het zijn de belangen mijner dochter die ik behandel, zij mag er dus wel bij tegenwoordig zijn. Er staat in den brief, dat gij weigert den echtgenoot mijner dochter te worden. Dus moet zij u hare hand aangeboden hebben?’
Frans zweeg.
‘Ja, vader, ik heb dat gedaan, en zou het nog doen,’ sprak de maagd plotseling en hevig.
Mijnheer Van Galmen gebaarde die hevigheid niet te hooren en vervolgde:
‘Ik zal maar eene zinsnede uit dien brief meer ophalen. Gij schrijft, Frans: Ik min u niet, en mag u niet beminnen. Waarom moogt gij mijne dochter niet beminnen?’
Maria rechtte het hoofd op; zij had in de lezing die woorden niet bemerkt. Een lichtstraal ging op voor hare oogen.
Mevrouw bemerkte het en sprak stil:
‘Blijft kalm, Maria.’
‘Mijnheer,’ riep de jongeling uit, ‘waarom uitleg vragen! Laat mij henengaan! Aanzie mij als cenen ondankbare!’
‘Toe, Frans, zegde Mijnheer Van Galmen liefderijker, ‘handel als man. Wees openhertig, gelijk gij het overigens altijd zijt.’
‘Gij eischt het, mijnheer? Juist zeventien jaar geleden raaptet gij eenen armen knaap op van de straat. Die knaap is jongeling geworden; gij hebt hem met weldaden overladen. Welnu, mag die vondeling de oogen opheffen naar de dochter van zijnen weldoener? Neen!’
‘Frans,’ sprak Adeleide, gij overdrijft. ‘Men trouwt voor het geluk, niet voor het geld, bijzonderlijk als deze, waarmede men trouwt, zelve geld bezit.’
Maria herleefde meer en meer; hare oogen begonnen te glinsteren, zij aanzag haren vader.
Deze glimlachte en sprak:
‘Gij zegt van neen, Frans; en nogtans zeg ik van ja.’
‘Vader, beste vader,’ gilde de maagd.
‘Mijn God,’ mompelde Frans als buiten zijn zelven.
De vader miek teeken met de hand, dat zijne dochter moest zwijgen, en zegde dan glimlachend:
| |
| |
‘Er staat nog een ander punt in den brief, waar ik uwe aandacht moet op vestigen, Frans.’
De jongeling richtte de oogen naar den fabrikant: ‘Gij schrijft,’ sprak deze: ‘Ik min u niet.’
De jongeling boog het hoofd en weende.
Mevrouw Van Galmen nam zijne hand en legde ze in die harer dochter. En de fabrikant zegde met ontroerde stemme:
‘Nu moogt gij vertrekken, Frans. Een huis is te huren nevens het onze. Woon daar, en werk voort bij mij; ik zal u een schoon jaargeld bezorgen. Kome dan allicht de hand mijner dochter vragen. Mijne toestemming hangt af van haar antwoord....’
Daar ligt het kerkhof, bedekt met het maagdelijk kleed der sneeuw, die dezen Kerstnacht gevallen is.
't Is schoon dit onafzienbaar netwerk van duizenden en duizenden dichtgewevene mazen te aanschouwen, als de winterzon er 's morgens hare bleeke stralen over zendt. Wat een kleurengewemel!
Men zou bevreesd zijn dit schoon kantwerk, zoo licht in schijn en toch zoo vast, te bevuilen met er den voet in te planten.
Nogtans een jongeling stapt bij de eerste klaarte van Kerstdag het kerkhof binnen. Ginder verre uit de stad, klinkt der klokken vroolijk geschal, doch de wandelaar heft het hoofd niet blijgezind op: Hij schijnt in treurige gedachten verdiept.
Eindelijk blijft bij staan voor eene redelijke prachtige grafzerk, waarop te lezen staat: Bidt ter ziellavenis van Siska Laring.
Siska Laring, de vrouw, die over zeventien jaar versteven lag in het kerkportaal! En deze die daar knielt? 't Is haar zoon, 't is Frans.
De zerk heeft Frans gekocht met zijne spaarpenningen, alsook den grond tot eeuwige vergunning. Want zoolang hij leeft, zal hij komen en hij is reeds gekomen in den vroegen morgen van Kerstdag, om te bidden op het graf zijner moeder, en om haar te zeggen, dat hij niet beschaamd is te bekennen, dat zijne moeder van honger stierf, en hij, alles te danken heeft aan anderen.
| |
| |
Ja! Frans is een goede jongeling!
Maar ziet, ongemerkt kwam een rijtuig aan den ingang van het kerkhof gereden, en ongemerkt komt eene maagd tot bij den jongeling, en lispelt hemelsch zoet:
‘Frans, van nu voort zal ik hier alle jaren komen, want uwe moeder zal welhaast ook mijne moeder wezen!.’
| |
III
En 't is weder Kerstavond.
Weder heeft het ferm gesneeuwd en is het bitter koud, maar weder ook gevoelt men de koude niet in den ferm verwarmden ‘salon’ van den heer Arthur Van Galmen.
De laatste vijf jaar zijn de fabrikant en zijne vrouw niet veel veranderd, hoewel zij reeds drijmaal grootvader of grootmoeder geworden zijn: Eerst van twee knapen, de ware evenbeelden van hunnen vader, Frans Laring; en dan eene dochter, die wonderwel gelijkt aan hare moeder, Maria Van Galmen.
En de goede heer Van Galmen zegt wel eens al lachende tegen zijne vrouw, dat zij op het einde van hun leven nog zullen moeten sparen gaan; want dat hunne kinderen bezig zijn met een groot huisgezin te vergaderen.
De firma Arthur Van Galmen is veranderd in die van: Van Galmen en Laring. Mijnheer Van Galmen blijft nog eenige jaren in den handel voor den naam, doch Frans Laring doet van nu reeds meest al de zaken.
Maar ik zou vergeten dat wij Kerstavond vieren.
Zie, daar staat wederom een prachtige Kerstboom. Twee engelen zweven er rond, een knaapje en een meisje die geleid zijn door hunnen grootvader en grootmoeder terwijl Maria het jongste kind, pas eenige maanden oud, op den schoot houdt.
Maar, er zijn daar ook nog andere kinderen. Frans heeft het geluk niet vergeten, dat hij, den Kerstavond dat zijne moeder stierf, genoten heeft bij den Kerstboom; en daarom komen jaarlijks al de kinderen van de werklieden zijner fabriek naar het huis Van Galmen, om den Kerstboom te plukken. En nu de goede Frans de kinderen hoort jubelen om de schoone geschenken die het goede Jesuken geeft, komt een traan in zijne oogen; hij gaat tot bij Maria, neemt hare hand en kust ze.
| |
| |
De werklieden beminnen Frans Laring. Zij weten wat hij was, en wat hij nu is, en zij jeunen hem zijn geluk. Hij, ten minste, van niet tot iet gekomen, vergeet niet dat hij, ook eens arm was. De werklieden zijn zijne vrienden, niet zijne slaven, en daarom ook aanzien deze hem als geenen dwingeland, maar als eenen vader.
En waar haalt Frans die gedachten?
Ga den volgenden morgen, den Kerstdagmorgen, naar het kerkhof, en ge zult den rijken fabrikant met zijne vrouw zien knielen op het graf zijner moeder, de verstevene uit het kerkportaal.
Kersten
|
|