Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Tragische kunst.Het is onbetwistbaar dat het zoeken naar aandoeningen de voornaamste drijfveer onzer handelingen is, alhoewel wij er over 't algemeen niet bewust van zijn. Of die aandoeningen pijnlijk of onaangenaam zijn, komt bijna nooit in aanmerking; ja, het is een feit dat het meerendeel der menschen de pijnlijke gewaarwordingen boven de zacht-werkende verkiezen. Dit is vooral vast te stellen bij het volk, dat in massa de voorstelling van een bloeddrama zal komen volgen, en veel min houdt van humoristische tooneelwerken; zonderling om zeggen, het wordt door de ijselijke feiten die zich voor zijn oog voordoen vermaakt, alhoewel het ze uit ganscher harte verafschuwt: het zal ze met de grootste belangstelling komen aanschouwen, zelfs bewondering gevoelen voor den afschuwelijken schurk, wiens daden het echter in zijn binnenste verfoeit. En dit geldt niet alleen bij kunstuitingen. In 't gewone leven moet men maar eens nagaan, in hoe weinig tijd een hoop menschen zich om de plaats schaart, waar een ongeluk of een misdaad is gebeurd; de geestige straattooneeltjes wekken veel minder de belangstelling. Hoe dit uit te leggen? Is het eene soort ikzucht, die gevleid wordt wanneer men bij een gevaar, dat een vreemde bedreigt, de eigene zekerheid betracht? Of is het eenvoudig weg een uitvloeisel van gewoonte? Dit laatste is | |
[pagina 103]
| |
zeer moeilijk aanneembaar; het eerste zal wel den nagel op den kop slaan, der menschheid ten schande gezegd. Maken de meer ontwikkelde personen hierop eene uitzondering, zoo is de reden ervan niet te zoeken in het feit dat zij dit gevoel niet bezitten, maar daarin, dat de breedere gedachten, hun door opvoeding en onderwijs gegeven, hun een gevoel van medelijden voor het wee der medemenschen inboezemt, dat alle andere gewaarwordingen overvleugelt. Deze ietwat sceptieke beschouwing mag echter zoo uitsluitend niet worden opgenomen, als zij er wel uitziet. Bij het ikzuchtig gevoel komt nog een tweede. Want hoe ware anders de lust uit te leggen, die een mensch in eigen leed schept? Die spruit uit niet anders voort dan uit de sympathie, die hij rond zich om zijn toestand voelt; uit den kamp, dien hij met zichzelven voert, en hem bij behaalde overwinning het hoogste genot schenkt, dat ons hier op aarde gegeven zij. Die sympathie kan bij zekere menschen tot zulk een hoogen graad stijgen, dat zij bij hen eener persoonlijke aandoening gelijk staat; ja, nog meer, hun nog eene hoogere voldoening geeft: die van te kunnen optreden als helper van zijnen medemensch. Dat hooge genot van lijden en medelijden ten beste geven in zijne volle kracht, is het doel der tragische kunst. Hoe nu dit doel bereikt? De graad van scherpte van het ons voorgesteld wee bepaalt den graad van ons medelijden; hoe vollediger, hoe duurzamer die smart is, des te levendiger zullen wij ons dus in ons binnenste getroffen voelen. Het lijden, waarvan wij getuigen zijn, roert ons sterker dan dat, waarover wij slechts vertellen hooren; in het tweede geval werkt onze inbeelding krachtiger dan ons hart, en verliezen wij om zoo te zeggen gansch den indruk. De | |
[pagina 104]
| |
hoofdpersoon moet dus in zijn volle lijden optreden; we moeten kunnen zien hoe en onder welke omstandigheden hem het ongeluk trof, en wie er de factor van was. De meeste bekende treurspelen danken dezer goede hoedanigheid hunnen roem. Twee hevige gewaarwordingen kunnen terzelfdertijd onmogelijk in ons gemoed plaats vinden; daarom mag eene tragoedie slechts één persoon voorstellen wiens lijden onze levendige belangstelling wekt; alle andere dienen slechts tot het verheffen der smart van den hoofdpersoon. Dit geldt in alle kunst, die tragische omstandigheden voorstellen wil, zoowel letterkunde als beeldhouw- en schilderkunst. Ook de oorzaken van het ons voorgestelde ongeluk oefenen een grooten invloed op ons medelijden uit. Spruit het voort uit omstandigheden, die van geen menschenwil afhangen, of wordt de factor door hunnen drang gedwongen het te veroorzaken, zoo vindt het oogenblikkelijk den weg naar ons hart. Is het echter het werk van een booswicht, die op misdaden uit is, dan zal het onsveel minder treffen. Bewijzen dezer bewering leveren Shakespeare's Iago en lady Macbeth. Ook moet de toestand waar of waarschijnlijk zijn, en ons iets te binnen roepen, dat wij nog gevoeld en geleefd hebben. Wij moeten in staat zijn, bij eene tragische karakter-teekening, oogenblikkelijk ons ik in den toestand van dit karakter te verplaatsen, met dit één te zijn. Dit is de voornaamste vereischte aan welke een tragisch dichter voldoen moet, wil hij een ongewrongen, menschelijk werk leveren. De verkeerde gedachte dat de tragische kunst alleen het moraal-goede tot doel heeft, is een der voornaamste redens, dat zoo vele 18eeuwsche en ook moderne treurspelen iets zóo smakeloos goedzakkigs over zich hebben, dat zij, instede ons het van hen gevergde genoegen te verleenen, ons door hunne gewrongenheid op de zenuwen werken. De | |
[pagina 105]
| |
eerste vereischte van alle kunst is dat zij ons voor zekeren tijd van de gewone kommers des bestaans ontslage, ons voor eenigen tijd een ander leven leven laat, de eerste voorwaarde is, dat zij onzen zin naar genoegen voldoening verleent. Daarom wil ik nu niet beweren, dat het tooneel geene school zijn mag, dat moet zij; maar wij mogen er niet bewust van zijn. Wij moeten uit eene tooneelvertooning komen, verfrischt, met nieuwen moed voor den levenskamp gewapend; we mogen echter niet bemerkt hebben, hoe de zanger, de dichter, zoo doeltreffend den weg naar ons hart heeft gevonden, hoe hij er die nieuwe, heerlijke gevoelens heeft in geborgen. Zeker is het, dat de natuur slechts ons geluk heeft te bereiden; dat geluk kan ze ook geven door bemiddeling van hare profeten, de kunstenaars. Deugd kunnen wij wel buiten het tooneel leeren; leeren wij ze daar, des te beter, dan voldoet het aan de veelvoudigste voorwaarden, die men het opleggen kan. Hoe weinig bijval tendenz-stukken behalen, die slechts tendenz-stukken zijn, is bewezen; ze moeten door duizend andere goede hoedanigheden uitblinken, willen zij ons aantrekken, en dan laten ze toch nog de zaal koud, want waar eene verzameling toehoorders gevonden, die zich allen door den dichter laten overtuigen? Tendenz in een treurspel verzwakt altijd beduidend den op ons uitgeoefenden invloed; want onze geest moet er, behalve zijne ontvangstkracht, ook nog zijne redeneerkracht laten werken, en van eenen geredeneerden indruk komt niets. Wat ons gereedelijk en diep treffen komt; wat ons innig schokt, ons zelfs tranen van mede-lijden afperst, dat heet eerst een indruk, die een duurzamen en onwillekeurigen invloed op ons hebben zal. Ook daarin (ik meen het reeds hooger bewezen te hebben) ligt de vervulling eener natuurplicht, namelijk ons genoegen te verschaffen door | |
[pagina 106]
| |
lijden. En zouden de schoolvossen denken, dat eene kunstuiting, die ons dit hoog genoegen verschaft, zonder ons eene bemerkbare preek op te disschen, ons niet tot de Godheid verheft, dus niet aan de roeping hunner ‘hooge’ kunst beantwoordt?Ga naar voetnoot(1) De Grieken, welke wij nochtans den welverdienden lof kunnen toezwaaien, dat zij op kunstgebied niet de laatste waren, koesterden daarover eene heel andere meening; voorbeelden aanhalen van heerlijkwerkende treurspelen zonder preken zou een boekdeel beslaan, en zou de gewoonte-aanbidders toch niet overtuigen. Ik heb reeds hooger over het punt der omstandigheden in treurspelen in 't voorbijgaan een woordje gerept. Het is van het grootste gewicht, en werkt, wel ten berde gebracht, zoo roerend als het ongeluk zelf. Zijn de aangelegenheden waarin ons de treurspeldichter te verplaatsen wenscht uit het dagelijksche leven gegrepen, dan treffen zij ons veel meer dan wanneer hij zich in tijden denkt wier karakter en zeden wij ons eerst moeten inbeelden. De oorzaak hiervan is in het genoegen te zoeken, gesmaakt bij 't bemerken van zulke edele, zielsverheffende toestanden in het leven dat men alle dagen leeft. Waarheid of waarschijnlijkheid in de omstandigheden veroorzaakt waarheid in het lijden van den hoofdpersoon. Op dit punt kan dus niet genoeg worden gelet, te meer daar het den eigenlijken geest des treurspels uitmaakt, en er den toestand van den held dient uit geleid te worden.
Van den oorsprong der tragoedie is weinig of niets bekend. Zeker is het, dat zij geheel aan den | |
[pagina 107]
| |
dienst van Dionusos of Bacchus was gewijd, waarvan ook haar naam (van τράγος, bok, omdat de bok hoofdzakelijk als offerdier voor Dionusos gebruikt werd). De eerste sporen van tragische kunst vinden wij bij de Ouden in den door Arion (624) in koorzang herschapen DithyrambusGa naar voetnoot(1), door Lasos aan het hof der Pisistratiden te Athene gebracht. Phrunikos gaf het eerst een dramatischen vorm aan dien kiem der Tragoedie, in zijne ‘Verovering van Milete’, dat het karakter eener cantate schijnt gedragen te hebben, heden echter is verloren geraakt. De stichter des eigenlijken treurspels, en tevens het grootste genie op dit gebied, was Aeschylus, wien zijn ‘Geketende Promêtheus,’ ‘De Zeven naar Thebe toe,’ ‘Agamemnon’Ga naar voetnoot(2) enz. de onsterfelijkheid brachten. Zijne reien zijn tooneelbeelden van lyrism, terwijl hij, minder echter dan Sophokles, in tragische handeling uitmunt. Sophokles, tijdgenoot van Aeschylus, en schrijver van ‘Antigone’, ‘Oedipus koning’, ‘Oedipus te Kolonos’, ‘Elektra’, en andere beroemde treurspelen, heeft, voor wat karakterteekening en verhevenheid van gevoelens aangaat (want van hunne verdere aangelegenheden, die bij tragische kunst van zulk groot belang zijn, kunnen wij ons slechts een onvolkomeu denkbeeld vormen) toonbeelden voor alle tijden geleverd. Ook Euripides, de heerlijke zanger van ‘Medéa’, ‘De Phcenische vrouwen’, ‘De kransdragende Hippolytus’, ‘Andromaché’, schittert als eene ster van eerste grootte in den hemel der oude tragische kunst. Eenige geleerdenGa naar voetnoot(3) beweren dat de Indiërs bij 't vervaardigen hunner dramas Grieksche stukken | |
[pagina 108]
| |
voor oogen hadden. De tragische kunst moet in alle geval reeds bij de Indiërs in hooge eer hebben gestaan, want eene Indische spreuk zegt: ‘Der dichtkunst geestrijke dochter Walmiki, opgevoed door Wyasa, koos Kalidasa voor bruidegom,’ en Kalidasa is de meest beroemde dichter van nâtakas (d.i. tooneelspelen bij uitnemendheid), waaronder ‘Çakuntalâ’Ga naar voetnoot(1) de eerste plaats inneemt, terwijl zijne ‘Wikramorçawi,’ de Held en de Nimf, alleen merkwaardig is door de voorstelling, vaak op zeer belangwekkende wijze, van de verschillende philosophische stelsels van dien tijd. De eerste treurspeldichter bij de Romeinen was Livius Andronicus, een Griek van Tarento, die zijne aangenomen landgenoten met de schatten der Helleensche tragische kunst bekend maakte. Ook Pacuvius, een leerling van Quintus Ennius, verworf zich in dit vak der letterkunde grooten roem, alhoewel de komische tooneelspelen veel beter in den smaak der Romeinen vielen. Dit bewijzen de weinige goede tragoedieën die de Romeinsche letterkunde bezit. Ook bij de Arabiërs en de Perzen, bij welke de edele kunst der letteren zoo hoog geschat werd, vinden wij bijna geene treurspelen; dit spruit voort uit het karakter dier volken, dat meer mystisch en lyrisch was; ook moet men bij hen toonbeelden van liederen gaan zoeken, niet dramas. Voor zoover, in zeer algemeenen vorm, de geschiedenis der tragoedie bij de Ouden. Van hare verdere ontwikkeling, alsook van de grootste treurspeldichters hiervoren genoemd, spreken wij later wellicht meer.
Gent. Octaaf Roelants. |
|