Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec.V.
| |
[pagina 96]
| |
Johannes Ruysbroeck, Eene bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek, deze bezwaren van Böhringer uit den weg te ruimen, en zulks niet zonder gelukGa naar voetnoot(1), en ik zou zijne weerlegging onveranderd kunnen overnemen, als ze niet door grootere exactheid praegnanter te maken was. Dat Dat boec vanden twaelf Dogheden niet voorkomt in het door Valerius Andreas vermelde handschrift, is inderdaad geene geldige reden, aangezien in de verzameling van Surius nog andere stukken aan Ruusbroec toegeschreven worden - en zooals boven gebleken is terecht - die evenmin in dit handschrift voorkomen. Wat de talrijke aanhalingen uit kerkvaders betreft, welke voornamelijk ontleend zijn aan de HH. Bernard en Augustinus, het ontbreekt werkelijk in de andere werken van Ruusbroec niet aan aangehaalde autoriteiten, en sedert wanneer moet een schrijver steeds dezelfde aanhalen, wil aan het vaderschap zijner werken niet getwijfeld worden? Op het derde bezwaar van Bohringer kan men gemakkelijk antwoorden. Wie bewijst immers, gezien de buitengewone beroemdheid van Ruusbroeck, dat hij aan werken van meestal jongere tijdgenooten ontleend heeft, en niet zij aan hem? In zijne ‘admonitio’ tot den goedgunstigen lezer zegt Surius over Dat boec vanden twaelf Dogheden: ‘In libro quem de praecipuis quibusdam scripsit virtutibus, cujus author ipse hand dubio est, ut certis potest probari argumentis, totus est aureus’ etc.Ga naar voetnoot(2) Daaruit heeft Böhringer niet geheel ten onrechte afgeleid, dat men er reeds in de 16de eeuw aan twijfelde, of Dat boec vanden twaelf Dogheden wel een werk van den prior van Groenendaal was. Doch ook Van Otterloo heeft er reeds op gewezen, dat men tot het maken eener | |
[pagina 97]
| |
dergelijke gevolgtrekking zeker het recht heeft, maar tevens niet mag voorbij zien dat Surius den twijfel ten stelligste voor ongegrond verklaart. En ik zal er bijvoegen, dat ik meen dat we mogen aannemen dat Surius wel ingelicht was. Doch er zijn nog andere en betere bewijzen en getuigenissen, dat Jan van Ruusbroec wel degelijk de schrijver is van Dat boec vanden twaelf Dogheden, en het eigenlijke doel van dit excurs is ze onder de aandacht der belangstellenden te brengen. Van Otterloo zag maar één ernstig bezwaar, nl. dat het werk dat ons bezig houdt ‘slechts in ééne verzameling, te weten, codex D, voorkomt’Ga naar voetnoot(1); hij zag echter over het hoofd, dat zoo iets geheel toevallig kan zijn. Er kunnen nog meer dergelijke verzamelingen bestaan hebben, wat dan ook wezenlijk het geval is. Het voornaamste is echter, dat juist handschrift D het krachtigste bewijs voor het vaderschap van Ruusbroec over Dat boec der twaelf Dogheden bevat Ik bedoel nu in 't geheel niet het feit, dat het werk in dezen codex voorkomt. Men denke echter aan het boven medegedeelde tractaat over de werken en de leer van Jan van Ruusbroec door een zijner volgelingen. Deze is eerst na den dood van den grooten prior in diens klooster getreden; hij heeft ijverig in de werken van Ruusbroec gestudeerd, en vooral zich door nog levende leerlingen van zijn geestelijken vader in diens leer laten onderwijzen; eindelijk: hij heeft een handschrift, waarin de werken van Ruusbroec vervat waren, en dat nog gedurende diens leven moet vervaardigd zijn, ‘gecorrigeert’. Zonder aarzelen mag gezegd worden dat, zoo iemand, deze man het weten kon, of Jan van Ruusbroec al of niet | |
[pagina 98]
| |
de schrijver van Dat boec vanden twaelf Dogheden was; op hem kunnen we dus vertrouwen. En wat zegt hij ons? Dit: dat hij ‘over ghesien’ heeft ‘alle dit boec,’ dat is geheel dit handschrift, ‘ende alle die boeken, sonderlinghe die in desen .xij. boeken ghemeenlik begrepen sijn, die welke (hij ons)... elc bisonder noemen sal’. Zijn handschrift bevatte dus een werk meer dan b.v. dat door Valerius Andreas vermeld. En wat zou dat ééne werk meer wel anders geweest sijn dan Dat boec vanden twaelf Dogheden, aangezien onze man, als hij ons verder aanwijst in welke volgorde men Ruusbroec's werken liefst lezen zal, daarbij Dat boec vanden twaelf Dogheden aan de spits plaatst? Toen David zijne uitgave bezorgde, heeft hij zich voor dit tractaat met twee handschriften moeten behelpen. Ik heb er nog 15, zegge 15, andere gezien, waarin Dat boec vanden twaelf Dogheden hetzij alleen, hetzij met andere werken van Jan van Ruusbroec voorkomt, niet medegerekend het handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel nr 2559, waarin een uittreksel uit Dat boec vanden twaelf Dogheden voorkomt met het opschrift: ‘Een epistele die rusbroc maecte’.Ga naar voetnoot(1) In vier dezer 15 handschriften wordt uitdrukkelijk Ruusbroec als de schrijver van het werk genoemd, t.w. in de volgende: 1o In een handschrift der Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, gemerkt K 34, wordt in een vooraanstaande inhoudsopgave o.a. gezegd:
Van den xij doechden. Ruysbroeck.
2o In een handschrift toebehoorende aan het Norbertijner klooster te Heeswijk leest men:
Hier volghet een zeer devote boucxkin van gheesteliken doegden, dwelcke heeft ghemaect her jan ruysbrouc prior van groenendale.
en aan het einde: | |
[pagina 99]
| |
Hier endet een merkelic bouxkijn dat heeft ghemaect her jan rusbrouc prior van groenendale.
3o In een handschrift toebehoorende aan het klooster te Wittem in Nederlandsch Limburg leest men het opschrift: Ruysbroecs oefeninghe, en aan het einde:
Hier eyndt dat boeck vander gheestelijker oefeninghen zeer wel gheordineert van her Janne Ruysbroec priester ende prior te grunendael by brusel.
4o In een handschrift, berustende op het stadsarchief te Keulen, leest men het opschrift:
Van tzweylff doechden... schrijft ruysbroich.
Daarenboven bestaat er nog, in handschrift, eene Latijnsche vertaling van Dat boec vanden twaelf Dogheden, onafhankelijk van de vertaling van Surius. Twee zulke handschriften, beide uit de 15de eeuw, zijn mij bekend, t.w.: 1o Een handschrift op het stadsarchief te Keulen, waarin men leest:
Incipit liber Johannis Ruisbroec prioris Vallis Viridis ordinis canonicorum regularium de duodecim virtutibus.
2o Een handschrift toebehoorende aan het Franciscanerklooster te Reckhem in Belgisch Limburg, waarin men leestGa naar voetnoot(1):
Incipit quidam libellus de quarundam virtutum exercitiis olim a quodam venerabili viro domino Johanne ruisbroeck primo priore monasterii viridi vallis beati Augustini editus.
En eindelijk: het beroemde S. Martensklooster te Leuven bezat nog in 1639 een handschrift, dat in den catalogus bij Sanderus aldus betiteld wordt: Joannes Ruysbrochius, de Virtutibus.Ga naar voetnoot(2) Dat kan zoowel een | |
[pagina 100]
| |
Middelnederlandsche tekst als een Latijnsche vertaling geweest zijn; het eerste is zelfs het waarschijnlijkste, want in de meeste lijsten, bij Sanderus-gedrukt, worden de titels in het Latijn opgegeven, ook al is het genoemde werk in eene andere taal geschreven. Geen enkel der door mij tot nog toe bestudeerde handschriften is uit het S. Martensklooster te Leuven herkomstig; men hoeft dus niet te vreezen dat de getuigenis van een zelfde handschrift hier tweemaal als bewijsgrond is gebruikt. | |
Addenda et CorrigendaOver de vertalingen van Ruusbroec's werken sprekende, heb ik verzuimd er de aandacht op te vestigen, dat er in 't begin der 17de eene Fransche overzetting van Die Chierheit der gheestelike Brulocht moet verschenen zijn. Vóór de bekende Brusselsche uitgave van 1624 vindt men namelijk de volgende ‘Toelatinge’:
‘Wy Vicarissen Generael van het Capittel naer het ouerlyden Bisschops ghekosen vvesende gheuen oorlof, dat den Boeck genaemt t' Cieraet der Gheesteliike Brvyloft ghemaeckt door den Goddelijcken leeraer ende schouvver Ian Rvysbroeck, ende ouergheset int François door eenen Cartuyser, int licht comme, gesien hebbende de ghetuychenisse van de boven ghescreuen Doctoren inder Godtheyt, Ghegheuen tot Toulosen desen lesten Februarij 1606. Bertrant Bertier Archid, ende Abt van Lesat. Antoni van Bruters Proost van S. Steuen. Niclaes Gilles Can. ende Theol. van S. Steuens.’
Daaraan gaat vooraf een verslag van twee ‘Doctoren van de Faculteyt van Tolosen’, die getuigen dat zij in het boeksken, aan hun oordeel onderworpen, ‘niet gheuonden en hebben, teghenstrijdende de instellinghe der H. Roomscher, Catholijcker ende Apostolijcker Kercken, maer veel eer, veel schoone ende Godtvruchtighe leeringhen, dienende tot ondervvijs des Christelijcken leuens’. | |
[pagina 101]
| |
Deze approbatie is gedagteekend: ‘ghegheven desen 25. September 1605’. Ook moest daar nog uitdrukkelijk vermeld worden de Latijnsche vertaling van Dat boec vanden twaelf Dogheden, bewaard in handschriften der 15de eeuw. Om te sluiten eene kleine verbetering: Wilhelmus Jordani heeft die Brulocht, het Tabernakel en het Bickende Steentje vertaald; de overzetting van Dat boec der seven Trappen werd niet door hem, maar door niemand minder dan Geert Groote bewerkt.
Willem de Vreese. |
|