Vroeger was de letterkunde van de middeleeuwen om zeggens onbekend en de verachting ging natuurlijk met de onwetendheid gepaard.
Nu is het anders. in taal- en letterkundig opzicht kan geen brijzel oude taal aan den ijver der navorschers ontsnappen.
Zoo kennen wij heden de middeleeuwsche Dietrichsage.
Uit oude liederen en oude overleveringen schoten als uit een weligen en kloeken stam allerhande takken door de verbeelding en de bewerking der Duitsche nationale zangers.
Zoo komt het dat wij nu twee Dietrichsagen bezitten; een epos waarin de vrome daden en gevechten van Dietrich bezongen worden, en die ook in de Dietsche letteren eenig spoor heeft achtergelaten en eene splinternieuwe Diedrick's sage, niet gedicht zooals een deel der oude door Hendrik de Vogelare, maar wel door den knappen Vlaamschen dichter, den heer Vincent Lefere.
Welk is eigenlijk het onderwerp der zangen van onzen Vlaamschen trobadore?
Wij kunnen niet beter die vrage beantwoorden, dan met u naar het gedicht zelf te verzenden, dat de Vlaamsche knapenschap met veel smaak wordt gelezen.
Doch wij willen in eenige mate uwe nieuwsgierigheid voldoen.
Laat ons te samen eenen zang doorloopen.
Diedrick, een Vlaming, is op reis getogen ten kampe voor het goed, als een van die vermaarde zwervende ridders, die ons in onze jeudige jaren zoo dikwijls door hunneheldendaden bekoord hebben.
Diepe in 't zuid van 't schoon Provencen,
Tusschen 't bergland en de zee.
In 't gezicht der sneeuwige Alpen,
Lag Massiliën 's schoone steê.
Over bergen, bosch en stroomen,
Kloek van herte en blij te moê,
Kwam er Diedrick, na drie dagen,
Op zijn dravend windsnel toe.
Doch de stad was gansch in rouwen,
Gansch verslegen, gansch beroerd,