Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
I'T Was Kerstavond. De vastgetrappelde en tot ijs vervrozene sneeuw, die de straten der nijverige stad Z.. bedekte, lag te glinsteren in het maanlicht. Het scheen, of er op het blanke veld zooveel sterren glimden, als er ginder hooge in het blauwe uitspansel stonden te pralen. Stootend komt een stroom van menschen voorbij. De sneeuw kraakt onder hunnen haastigen stap. Het licht der maan en der gaslanteerns laat toe wezens te aanschouwen, bleek van honger en paars van koude. Stilzwijgend en morrend loopen zij vooruit door de bijtende koude. Naar huis! Want brandt er misschien geen vuur, en er is toch een dak boven het hoofd en eene brokke brood om den honger te stillen. Ongelukkige tabriekwerkers! Alleenlijk de arme kinderen, die door misbruik der wetgeving en door den nooit gedoofden brand van eenige geldzuchtige rijken, gedoemd zijn om hun leven naar ziel en lichaam in de fabriek uit te putten, - vertragen eenige oogenblikken den stap om het venster van eenen prachtigen speelgoedwinkel te bezichtigen. Daar staat de prachtige Kerstboom beladen met allerlei speelgoed; daar komen de rijke vrouwen in een rijtuig aangeréden; zij zijn in prachtige pelsen mantels gewikkeld, en stappen den | |
[pagina 69]
| |
winkel binnen om voor nuttelooze dingen zooveel geld uit te geven, dat de arme kinderen er gemakkelijk geheel den winter zouden kunnen van leven. Moet het dan iemand veiwonderen, dat in de oogen der jeugdige fabriekwerkers somtijds wel een straal van nijd en haat komt stralen? Rijken der aaide, stelt u eens in hunne plaats, en spreekt dan; want neen, gij kent het lijden der armen niet.
In het prachtige huis van den rijken fabrikant Arthur Van Galmen waren dien Kerstavond drie personen. De fabrikant zag er een man uit van in 't begin der dertig jaar; hij had eenen vasten blik en een ernstig gelaat. Zijne vrouw Adeleide moest rond de acht en twintig tellen; zij was nog schoon in den vollen zin des woords: Groote, diepe zwarte oogen praalden in een welgevormd gelaat, niet verduisterd door grootschheid en stuurschheid, maar opgehelderd door eene hemelsche goedheid. Mijnheer en mevrouw Van Galmen, dat zijn oude rijken; 't is te zeggen rijken, die het over honderd jaar ook waren, die zich in de laatste vijftig jaar niet verrijkt hebben door geluk in den handel of uitbuiting van ongelukkig werkvolk. En zoo kwam het, dat het goede rijken waren. Zij dachten het beneden hunne weerdigheid niet tot het werkvolk te spreken; mevrouw bezocht de armen in hunne huizen, en gaf met de almoes een liefelijk woord ten beste, dat meer goed deed dan haar geld. Het blijkt ongelukkiglijk maar al te klaar: Het zijn juist die rijke, eens zelve arm, en tot eenen zekeren welstand gekomen soms door alle soorten averechtsche middelen, die tegenwoordig het werkvolk als slaven behandelen. En waarom? Wel: Als niet komt tot iet, dan kent iet zijn eigen zelven niet. Die lieden denken dat zij, met de werklieden te verachten en te vluchten als stinkenden visch, door diezelfde werklieden zuilen aanzien worden als iets buitengewoons, waar. de arme drommels niet mogen naar opkijken. De verachting, die gij het werkvolk betoont, valt dubbel terug op u, en men wijst u met de vingeren.... De twee brave echtgenooten Van Galmen beschouwden met eenen vreugdelach op de lippen hun dochtertje, een | |
[pagina 70]
| |
engeltje van rond de vijf jaren, dat bezig was met den schoonen Kerstboom te plukken, die te midden der prachtig gemeubelde kamer stond. Een engeltje mocht men de kleine Maria wel heeten. Haar aanminnig wezentje was zoo blank als de sneeuw, op de wangen alleen lichtrood gekleurd door de warmte die in de kamer heerschte. Twee hemelsblauwe oogen, de oogen van haren vader, straalden onder lichte wenkbrauwtjes. Een blauw kleedje hing zwierig om hare fijne leêntjes, en haar krachtig haar viel in breede krullen op haren een weinig ontblooten hals en omkransde haar wezentje. Doch, wat het kind vooral beminnelijk miek, 'twas de zweem van lieftalligheid die op zijn gelaat geprent stond, in plaats van den zweem van hooveerdigheid en ontevredenheid, dien men op het aangezicht van meest al de rijkemanskinderen kan lezen. Het meisje fladderde als een vlinder rond den prachtigen Kerstboom, welke in eenen hoek der kamer stond. Het plukte 't schoon speelgoed en de lekkernijën, nu en dan eenen blijden uitroep latende hooren, als het tusschen de groene blaadjes nog iets nieuws ontdekte. Stuk voor stuk overzag het kind met tevredenen blik zijn prachtig speelgoed, terwijl het van de verschillige lekkernijën proefde. Het kribbetje, waarin op een weinig stroo het kindeken Jesus lag, terwijl de os en de ezel het Kindeken medelijdend bezagen, - zette Marietje op eene tafel en plaatste er de lief gekleurde keersjes rond, die tusschen de blaadjes van den Kerstboom stonden te flikkeren. Doch hoelang kan iets het wikkelende kindsgemoed bekoren, en hoelang kan een kind zich met speelgoed bezig houden, indien er daar geen ander kind bij en is, om zijn speelgoed te beboffen? De echtgenooten Van Galmen bemerkten gelijk, dat het hun dochtertje niet meer en ging. De fabrikant riep het meisje, en het op zijnen knie nemende, sprak hij: ‘Marietje, zijt gij nu tevreden van uw speelgoed?’ Het kind knikte. ‘Gaat gij nu het kindeken Jesus geerne zien, die u dit alles gebracht heeft?’ Het kind knikte nogmaals, en zag een weinig mismoedig rond. ‘Wat schilt er met u, Marietje? Kunt gij u niet meer verzeten?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Och vader,’ sprak het kind onnoozel weg, ‘dat gaat niet als ik altijd alleen ben.’ De fabrikant wierd bleek, mevrouw Van Galmen ontroerde. Kinderen kunnen hunne ouders in hunne eenvoudigheid zooveel wee aandoen! Marietje was nu vijf jaar oud, en God had hun huwelijk met geene tweede spruit gezegend; voorzeker zou Marietje eenig kind blijven. Arthur bezag zijne vrouw, en merkte dat een traan langs hare wangen gleed. Hij nam hare hand vast en drukte ze, als wilde hij beteekenen: dat breekt toch ons geluk niet; tezelfdertijd zegde hij tot het kind: ‘Kom, Marietje, wij zullen een weinig te zamen spelen.’ En de rijke fabrikant nam pop en schaapstal in zijne hand, loofde het kleedsel, prees het maaksel, doch alles hielp niet. Was hij wel een kind? 't Was een kind dat het kind vroeg. Op dit oogenblik klopte de meid op de deur. De fabrikant ging zien, en kwam een oogenblik nadien weder, zijne vrouw iets in de oor vezelende. Deze stond haastig op, en trok met haren man de kamer uit. Marietje, die zulks bemerkte, liet haar speelgoed vallen; en, aangevuurd door de nieuwsgierigheid, ging zij tot aan de kamerdeur. Daar klonk de stem harer moeder op medelijdenden toon: ‘Och, het ongelukkig kind!’ Toen Marietje dit laatste woord hoorde, sprong zij de kamer uit. Zij bemerkte tusschen haren vader, hare moeder en de meid een knaapje van rond de vijf jaren, bevende van honger en koude, en wiens lijf bedekt was met eenige lompen. 't Zag er de armoede uit, zoo groot als zij zijn kon. Doeh wat gaf het aan Marietje, dat het knaapje arm was; 't was toch een kind. En tusschen vader en moeder kruipende, nam zij het knaapje vriendelijk bij den arm, en sleurde het mede naar de kamer. De arme knaap, als bewusteloos, liet zich geleiden. Toen hij in de kamer trad en de warmte gevoelde, begonnen zijne oogen te stralen. Hij zag rond als geslegen van verwondering, en beschouwde den prachtigen spiegel, het kostelijk schouwgerief, de blinkende met kussens bedekte | |
[pagina 72]
| |
stoelen, de allerschoonste tafels en kassen Als hij het tapijt bemerkte, dorst hij bijna niet voortgaan; doch Marietje trok hem mede. Wat wonderbaars was er wel voor haar aan die meubels! ‘Zie eens hier’ sprak het meisje bij het speelgoed gekomen, ‘wat het goede Jesuken mij al gebracht heeft. Wat groote pop, nietwaar, en hoe rijk gekleed! Zij kan knielen, hoort ge, en hare armen bewegen. Gij hebt hier nu eene geheele “menagie”, met al het keukengerief; prachtige potjes en pannetjes, schoone kommetjes en telloortjes, en wat weet ik al. 't Er is hier ook een hobbelpeerd, doch dat moet ik niet hebben; dat is voor knechtjes. Maar 't is waar, gij en hebt nog mijn suikergoed niet gezien. We zullen beginnen met die taartjes. Proef eens hoe goed zij zijn.’ En het taterende Marietje bood het arme kind een taartje aan. Het knaapje, die dit alles met begerige oogen aangezien had, doch die nog geheel vervaard was, weigerde het geschenk te aanveerden. Marietje sprak: ‘Het is niet schoon, dat ge niets wilt proeven van mijne lekkernijen. Maar ge moet! Hier zieGa naar voetnoot(1), neem maar.’ Nu nam de knaap het gebak aan, en at het op: Een glimlach van genoegen verscheen op zijn mager gelaat; nog nooit had hij zoo iets geëten. Marietje bemerkte dien glimlach, en tevreden omdat een kind goedvond wat zij goedvond, vervolgde zij: ‘Ziet ge wel dat het goed is, en ge wildet het haast niet nemen. Maar 't is er nog al veel. Dat is goed zie, pak maar.’ Zoo swatelde Marietje voort, en de knaap moest alles proeven. Ook verstoutte deze weldra, en eene innige teederheid lag op zijn gelaat te lezen. Nu begon het meisje weder met haar speelgoed; het arme kind nam het in de hand, en de twee kleinen ‘discuteerden’ over de weerde! De echtgenooten Van Galmen hadden met groote vreugde de tevredenheid van hun kind bemerkt bij den armen knaap. | |
[pagina 73]
| |
Arme knaap? De slunsen, die zijn lijf bedekten, geleken aan geene kleederen meer; zijne wangen waren ingevallen; zijn geheel uiterlijk scheen een geraamte; alleen de groote zwarte oogen, waarin iets openhertigs te lezen lag, waren schoon. Wie mocht dat zijn? De meid, toen zij de melk ging nemen, vond het kind op de zulle liggen. Meenende dat het een bedelaar was, wilde zij hem wegschoppen; doch toen het arme schaap de oogen ophief, wierd zij getroffen door de bittere jonkheid van het kind. Toen had de meid mijnheer geroepen. Deze deed de knaap binnenkomen, en begon hem juist te ondervragen, als zijn dochtertje hem zoo onverwachts medetrok. De fabrikant had laten doen, want de arme knaap mocht ook wel eens genoegen hebben op Kerstavond. Het wierd nu laat, en tijd voor Marietje om te gaan slapen. Toen het kind dit hoorde, kwam het, alsook de knaap, gelijk uit eene andere wereld. Deze laatste had van zijn leven geenen schooneren droom gehad, dan hetgeen dezen avond in werkelijkheid met hem gebeurde. Alle soorten van lekkernijen had hij geëten zooveel hij kon, en dat in een prachtig huis, en in het gezelschap van een engeltje. Ook toen hij zag dat dit engeltje ging weggaan, kwam een zweem van uiterste bevreesdheid op zijn gelaat, en hij hield Marietje's kleederen vast. Ons engeltje wilde nu ook blijven. Mijnheer en mevrouw Van Galmen bemerkten die genegenheid tusschen de twee kinderen, en hun dochtertje mocht blijven. Nu nam de fabrikant den armen knaap vriendelijk bij de hand, en vroeg: ‘Zeg eens, vriendje, hoe is uw naam dan?’ Het kind poogde zich achteruit te trekken; doch Marietje, bij het hooren van vaders vraag, riep uit: ‘O ja, hoe heet gij? Ik heet Marietje.’ ‘Moeder noemde mij altijd Fransken,’ mompelde de knaap glimlachende. ‘En vader, hoe noemde die u?’ hernam het meisje. ‘Vader?’ sprak het kind droevig. ‘Het is al zoo lang dat vader mijnen naam met meer gezegd heeft; het is al sedert hij slaapt in eenen schoonen hof, waar wij vandaag geweest zijn.’ | |
[pagina 74]
| |
Mijnheer en mevrouw Van Galmen ontroerden. Het moest eene wees zijn. Maar Marietje vroeg voort: ‘En met wien zijt gij naar dien schoonen hof geweest?’ ‘Wel, met moeder. En moeder weende zoo! En dan keerde zij met mij weder naar de stad, doch wij gingen naar ons huisje niet. Moeder klapte altijd van Jesuken, die dezen nacht zou komen, en van de engeltjes. Eindelijk lei zij mij haastig op de zulle van een huis; zij zegde dat ik moest slapen, en dat Jesuken dan zou komen met alle soorten van speelgoed, alsook met boterhammen, want ik had toch zulken honger. Dan gaf zij mij eenen grooten pieper, maar ik gevoelde dat een traan op mijne wangen viel. Dan was moeder plotselings verdwenen.’ ‘Wel,’ riep Marietje zegevierend uit, ‘ge ziet dat uwe moeder waarheid gesproken heeft; want wij zullen het speelgoed deelen, en van nu af zult ge nooit geenen honger meer hebben.’ De fabrikant en zijne vrouw zaten met de hand voor de oogen, bij het eenvoudig verhaal van de smert eener doodarme moeder. Na eenige oogenblikken met zijne vrouw gesproken te hebben, ging Arthur Van Galmen de meid halen; en de twee kinders, na te zamen gebeden te hebben, wierden door de meid te slapen gelegd. ‘Morgen,’ zegde de fabrikant tot den armen knaap, ‘zullen wij naar moeder gaan!....’
Uit den ouden grijzen toren, bleek verlicht door de maan, stijgen in het diepe van den nacht vreugdeklanken, om te melden aan de slapende stad, dat het Kind geboren is. Uit het prachtige huis des rijken, uit de nederige woon des armen, komen de blijgezinde scharen kerkewaarts door de krakende, glinsterende sneeuw. En in 't groote portaal vinden zij eene vrouw, met de lippen paars, met de oogen strak, wier laatsten adem koude en honger ontstolen.... Als de sterren niet meer en glinsteren in den hemel, als het dag is, stijgt de arme knaap, geheel in 't nieuw gekleed, in een rijtuig met den rijken fabrikant Van Galmen om naar moeder te rijden. | |
[pagina 75]
| |
Hij is zoo blij, de kleine jongen; want moeder zal staan kijken, als hij daar zoo net gekleed in een prachtig rijtuig komt aangereden. Marietje, met de oogen vol tranen, heeft het rijtuig opgevuld met speelgoed voor haren eersten makker. Waarom moest hij zoo gauw weggaan! En de brave heer Van Galmen is ook niet best gezind, want hij heeft reeds hooren zeggen dat men dezen morgen in het kerkportaal eene zekere Siska Laring versteven heeft gevonden. En het rijtuig rijdt zoo snel. Fransken ziet door de ruiten, en hij juicht en jubelt. Daar is 't steegje waar hij woont, daar is 't huisje; opgepast; rap de deur nu ingesprongen: Moeder zal zoo blijde zijn! Maar de deur blijft gesloten, en de buren kcmen toe, en zij fluisteren: ‘Och, 't is hij; 't is de zoon van Siska Laring!....’ Een traan rolt langs de wang van den rijken handelaar, en hij doet het knaapje weder in het rijtuig stijgen ‘Waar is moeder?’ zoo vraagt Fransken. ‘Moeder,’ zegt de fabrikant ontroerd, ‘moeder is niet hier.’ 't Rijtuig komt weder aan het prachtige huis; het speelgoed wordt weder naar de kamer gedregen; weenend gaat Fransken bij Marietje, en Marietje juicht en jubelt: ‘Ha! ik heb mijnen makker ook weder.’ En mevrouw heeft reeds alles verstaan. Zij neemt de hand van Arthur vast, en lispelt, wijl zij de spelende kinders beschouwt, want 't kleine Fransken heeft algauw vergeten dat zijne moeder niet te huis was: ‘Jesus heeft hem ons geschonken; dat hij blijve waar hij is. Ik zal moeder van hem wezen.’ ‘En ik,’ sprak de brave heer Van Galmen, ‘ik zal zijn vader zijn’!....
(Slot volgt.) Kersten. |
|