| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Shakespeare. - Dr Loening deed eene nieuwe poging om 't geheim van Hamlet te peilen. De Gids van November handelt over het merkwaardig werk: Die Hamlet-Tragodie Shakespeares en schrijft o.a. in eene belangwekkende bijdrage: ‘Op de botsingen tusschen bloed en oordeel berusten alle tragische conflicten bij Shakespeare: het bloed is de bron en de zetel der hartstochten, het oordeel of de rede is het inbegrip van 's menschen geestelijke en zedelijke krachten, waardoor hij de begeerten van het bloed vermag te breidelen en te beheerschen. Van de hoedanigheid van het bloed hangt het af, hoe en wat de mensch gevoelt, of zijn handelen wordt bevorderd of belemmerd. Het bloed is vol en warm, of karig en lauw, dat is: het temperament is cholerisch of phlegmatisch; het is (een tweede tegenstelling) lichtvloeiend en snel, of zwaar en langzaam, dat is: het temperament is sanguinisch of melancholisch.
Hamlets bloed is dik en zwaar, maar tevens vol en warm, het vloeit langzaam door zijne aderen, maar het is karig noch lauw: op dezen physiologischen grondslag, dien wij niet te critiseeren, maar eenvoudig te aanvaarden hebben, berust zijn temperament. Met andere woorden, hij is melancholicus met een sterk cholorisch element in zijne natuur....
Zoo heeft shakespeare zijn Hamlet geteekend volgens zijn talentvollen interpreet: edel en waar, wars van schijn en praal, afkeerig van al wat gemeen of laag is, van scherp verstand en rijken geest, maar zonder dat al zijne, edele eigenschappen sterk genoeg zijn om de natuurlijke neigingen en den natuurlijken tegenzin in hem te overwinnen. Hij is weerstandsloos zoowel tegen de belemmeringen als tegen de prikkels van zijn temperament. Rijk begaafd, van edelen aanleg, met de beste bedoelingen bezield, is Hamlet toch geenszins Goethe's Schönes, reines, hochst moralisches Wesen; wat hem ontbreekt is ook niet de sinnliche Stärke in Goethe's zin, maar veeleer die zedelijke kracht, die hem in staat kon stellen zich los te maken uit de boeien waarin zijne natuur hem geklonken houdt. Met een woord, het tragische in Hamlet ligt
| |
| |
hierin, dat zijn temperament het overwicht heeft over zijne rede, of, om in Shakespeare's terminologie te blijven, dat zijn bloed zijn oordeel beheerscht. Moge de Deensche prins door deze opvatting van zijn karakter veel verliezen van d'n nimbus, dien de idealiseerende sympathie om zijn hoofd heeft gevlochten, in levenswaarheid wint hij ongemeen. In waarheid, om de verstandige woorden van Henri Becque te bezigen, in waarheid is hij iemand van ons. Nog nooit heeft een tooneelfiguur minder van een tooneelfiguur gehad.’
Joris-Karl Huysmans. - In de Revue Générale van September sprak M. Ferdinand Loise den lof uit van het wonderschoon boek van M. Joris-Karl Huysmans, En Route, maar hij beknibbelde 47 woorden en uitdrukkingen als te nieuwetwetsch. Welnu, als men het woordenboek openslaat, vindt men er een dertigtal van, die zeer oud en sedert lang goede en gangbare munt zijn.
Marcellus Emants - Clara Bell heeft Onder Ons van Marcellus Emants in het Engelsch vertaald.
Euripides. - van Herwerden heeft eene nieuwe uitgave bezorgd der Helena van Euripides. Ze wordt in den Nederlandschen Spectator besproken. ‘Geen moeilijker terrein dan de tekstkrietiek der drama's van Euripides; Cobet waagde zich daaraan zelden of nooit; zooals ik het wil doen kan ik met, en zooals ik het kan wil ik het niet, placht hij met een zijner oud-grieksche schrijvers te zeggen. Met fijnen takt voelde hij dat het conigeeren van 't werk van een dichter, en nog wel van een der grootste dichters die ooit geleefd hebben, eigenlijk alleen toekomt aan iemand die zelf niet minder dichter dan geleerde is. Afgezien van al het onzekere, dat de conjecturaalkritiek toch steeds aankleeft, bij de kritiek van Euripides en zijns gelijken is noodig, grondige kennis van Euripides' taal en stijl, van al zijn eigenaardigheden, en vooral dichterlijk denken en voelen in 't algemeen....
Dat veel van deze eigenschappen in prof. v. Herwekden, de eene in meerdere de andere in mindere mate, vereenigd zijn, valt niet te ontkennen, en niet genoeg kan de ijver en de rauwkeurigheid geprezen worden, waarmede hij in zijne noten van de verbeteringen, toevoegsels.... rekenschap geeft ...’
Dietsche Letteren. - Louis van Keymeulen gaf in eene der afleveringen van La Revue encyclopédique van verleden jaar een uitgebreid en merkwaardig opstel over eenige vlaamsche dichters en namelijk over Pol de Mont, Antheunis, Wazenaar en Hélène Swarth. Hetgene ook merkwaardig is, 't is dat onze Guido Gezelle overal doodgezwegen wordt: hij is toch wel de nieuwste onder de nieuwen en de oorspronkelijkste onder de oorspronkelijken.
Vlaamsche Schilderschool. - In de Revue de Paris van verleden jaar verschenen eenige onuitgegeven aanteekeningen van Taine over de Vlaamsche School.
| |
| |
Dante. - Dr Biagi heeft met hulp der kunstmiddelen, waarover men heden beschikt, de teekeningen uitgegeven, waarmede de vlaamsche kunstenaar Hans van der Straet, Giov. Stradano, in 1523 te Brugge geboren, het godlijk blijspel van Dante heeft opgeluisterd. Het allerkostbaarst handschrift van onzen vlaamschen kunstenaar berust in de Laurenziana van Florentie. Deze prachtige uitgaaf, een der schoonste stukken van het Dante-boekwezen, kost 150 frank.
Hélène Swarth. - Hélène Swarth heeft een nieuwen bundel verzen uitgegeven, Blanke Duiven. Daarover lezen wij in den Nederl. Spectator: ‘Deze gedichten munten voor het meerendeel uit door ongemeen zuiveren vorm. Men kan er aan ervaren, dat de artieste niet gerust heeft voor ze af waren, formvollendet. Dit moge nu voor een deel het gevolg zijn van technische vaardigheid, - ik geloof, dat men weer meer en meer beseft hoe dwaas het is hierop uit de hoogte neer te zien. Het voorlaatste modetje, waarbij het spontane, naieve, zonder meer, voldoende geacht werd voor den kunstenaar, en men zijn onbeholpenheid voor het eerste kenmerk hield van zijn talent - dit modetje heeft, ook in beeldende kunst, dupen genoeg gemaakt. Voor een ander deel duidt dat streven naar een volmaakten vorm op een innige behoefte aan harmonie.
Wie dien vorm bestudeert kan in dezen bundel uit technisch oogpunt veel leeren. De verhouding van de kwatrijnen tot de terzinen in het sonnet: de eerste voorbereiding voor de laatste, waarin gevoel en gedachte, gelijkenis en zinnebeeld in harmonisch geheel worden samengevat. De lossere lenigheid van de liederen, waar het rythme veel meer dan de maat orde schept in den klanken-rijkdom, ze doende opruischen als welluidende zang....
Wat mij vooral in dezen bundel bekoort, is dat hij zoo echte liederen en sonnetten brengt, geen redeneeringen of diepzinnige vertoogen op rijm. Ze zijn niet over de kunst heen, deze verzen, maar echte lyrische kunst, uiting van emotie, terugwerking van ontvangen indrukken, reactie op het ageeren van het leven in een dichterziel. Echte lyriek, subjectief, en in subjectiviteit haar kracht en waarde vindend.’
Nieuwe poëzie. - Wij lezen in den Nederl. Spectator: ‘Al heeft men soms beweerd dat de bron van inspiratie eens uitgeput zal zijn en vooral geen nieuwe lyrische poëzie meer zal ontstaan, een bundel Poésie moderne als Guillette bijeenbracht, getuigt van krachtig opwellend dichterlijk leven. Veel moois geeft deze bundel in drie talen te genieten, ook veel van dichters, die zeker in ons land nog weinig bekend zijn, al is het jammer dat sommige uitgevers, o.a. de bekende Lemerre, hun toestemming tot het overnemen van enkele door hen uitgegeven gedichten, waarop de keuze der verzamelaarster was gevallen, beslist weigerden. Daardoor ontbreken verscheidene onder de beste fransche dichters. Waarom evenwel Robert Browning ontbreekt, terwijl verzen van Hamerling en Tennyson werden opgenomen, is niet duidelijk.
| |
| |
Die zijn toch niet zooveel moderner dan hij. Enkele gedichten, vooral onder de meer didaktische, vallen uit den toon van het geheel, maar overigens verdient de met smaak bijeengebracht bundel, uitgave van Van Kampen, te Amsterdam, niets dan lof.’
Tooneelkunst - Wij lezen in De Gids van October: ‘Tot het nieuwste op dit gebied behooren de denkbeelden in het laatste nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift uiteengezet door iemand die zich Ed. Verbrugh teekent. Het tooneel van Ed. Verbrugh's droomen zou staan tot de letterkunde als het decoratief tot de schilderkunst. Het zou niet langer mogen zijn wat het tot nu toe, volgens den schrijver, in den regel is: een met menschen geïllustreerde voorstelling van een verhaal, dat een looze lijn is van aaneengebonden gebeurtenissen; evenmin zou het mogen wezen een diep doordacht, beteekenisvol stuk van zielsneigingen. Het tooneel, naar de beschrijving van Ed. Verbrugh, zou allereerst moeten voldoen aan deze voorwaarde: effect. Daartoe zou het moeten geraken door middel van helle kleuren en kleurige vormen, die de oogen boeien maar niet doordringen tot het gemoed: een beeldenoptocht, geillustreerd door middel van klank, maat, zwevende muziek, door de kleurige tegenstelling van koor, solo en dialoog. Welke rol het gesproken woord in dezen nieuwen vorm zou vervullen heeft de schrijver niet recht duidelijk weten te maken. Zeker een ondergeschikte, aangezien hem hoofdzaak is het bereiken van effect, door bekoorlijkheid van vormen, kleuren en klanken, waarbij het denken onnoodig is en het hart niet geraakt wordt....
Hetzelfde vraagstuk der hervorming van het tooneel wordt sedert eenigen tijd behandeld in een reeks artikelen van L'art moderne onder den titel: Le renouveau au théâtre. De ongenoemde schrijver is wat minder vaag in zijn plannen en wenschen dan die van het opstel van het Tweemaandelijksche Tijdschrift, daalt wat meer af in bijzonderheden! Volgens hem is het hedendaagsch tooneel, zooals wij het vooral te Parijs in de gekende schouwburgen en, in navolging van Parijs, in de voornaamste europeesche schouwburgen te zien krijgen, dood of zijn einde nabij. Dat tooneel beweegt zich sedert jaar en dag op een eng begrensd terrein, in versleten vormen zijn heil zoekend, zonder hooger doel dan te verstrooien en te amuseeren. Alsof de geest van den beschaafden mensch van onzen tijd genoeg had aan die zichtbare en tastbare wereld om hem heen, vatbaar dientengevolge om te genieten van alles wat hem wordt aangeboden in den vorm van het symbool, in het halfduister van het ongeziene, het raadselachtige van het dubbel leven, het phantastische. In verband hiermede zou de schrijver het koor der ouden hersteld willen zien, maar in anderen vorm, onzichtbaar, als geestesstemmen, die in het zichtbare heden aan het verleden herinneren of wijzen op de toekomst, misschien ook als stemmen uit de menigte, waarschuwend, voorspellend, een terugslag gevend op wat daar, als geschiedenis, voor onze oogen
| |
| |
voorvalt. En dan wil hij het gebied waarop het tooneel zich beweegt verruimen door niet langer uitsluitend afzonderlijke personen, vertegenwoordigende zekere typen, hartstochten, ondeugden, dwaasheden, te doen optreden, maar geheele groepen van menschen, - zooals Hauptmann het beproefde in zijn wevers. Ook den literairen vorm wenscht hij verruimd, leniger, vrijer gemaakt: Shahespeare gaf er reeds het voorbeeld van, door de prozamenschen in proza te doen spreken en het vers te doen gebruiken zoodra ontroering, hartstocht de taal tot hooger vlucht spoort. Nog door andere middelen is de vernieuwing van het tooneel te verkrijgen. Van het effect teweeggebracht door het zwijgen, in de samenleving vaak van zoo groot gewicht, kan op het tooneel veel meer partij getrokken worden dan tot dusver, en in verband daarmeê, van het zwijgend gebaar, het stil spel, de pantomime, een kunst, waarvan de machtige werking, aan de oudheid bekend, in onzen tijd te veel verwaarloosd is. Voor den indruk door zwijgen en stil spel op het publiek te maken rekent de schrijver op den wensch van den menschelijken geest om niet al zijn droomen terstond gematerialiseerd te zien, op zijn zin voor het onbestemde, onzekere, geheimzinnige. Op het tooneel brenge men het leven met het vrije, het verrassende, het schilderachtige, het geheimzinnige dat het eigen is, het leven ook dat in ons leeft en waarvan wat wij met onze oogen waarnemen vaak weinig meer dan het décor is; het klankvolle, kleurrijke, trillende bruisende leven dat spot met de disciplinaite regelmaat en de conventioneele eenvormigheid, waaraan men het op de planken, die de wereld heeten voor te stellen, zou willen onderwerpen.’
Couperus. - Over Williswinde, een verzenbundel van Couperus, schrijft van Nouhuys in den Ned. Spectator: ‘Als ik sprak van onze dichteis uit dit laatste tijdperk en op hun werken wijs, dan noem ik eerst andere namen, namen die ik met eerbied uitspreek, en dan na een pauze, met weinig geestdrift in mijn stem: o ja, daar heb je ook de bundels van Couperus.’ Van Extaze echter getuigt hij het volgende: Tusschen de boeken die in mijn kast het gemakkelijkst voor de greep staan, omdat ik ze telkens en telkens weer ter hand neem, staat ook Extaze. En nooit kan ik dit openen, of dadelijk ben ik opnieuw onder de bekoring, die over mij kwam uit de Gids-bladzijden, waarin het voor het eerst gedrukt werd. En als ik, na de weer herhaalde lezing in eens door, het wegzet, dan doe ik dit met de vreugde van een dankbaar mensch, de vreugde dat onze literatuur zulk een boek rijk is, dat er in onzen tijd en ons land een kunstenaar leeft die dit schrijven kon, en dien ik noem met twee, drie andere, en dan meestal hem het eerst.’ Extaze werd onlangsleden in het Duitsch overgezet.
Cesar De Cock. - In eene schoone studie van A. Dutry, over Cesar De Cock in het Magasin littéraire verschenen, lezen
| |
| |
wij: ‘Zekerlijk bemin ik de luministen en Claus is mij een duurbare meester, maar indien ik Claus bewonder, zie ik liever Cesar De Cock. Een Claus treft mij meer, maar houdt mij min lang stil.
Claus penseelt de vreugde en de kracht, De Cock de zachtheid en de harmonij.
Claus zingt met schitterende klanken, terwijl De Cock liefelijk neuriet.
Claus wordt ons opgedrongen terwijl De Cock ongemerkt binnendringt.’
Em. Hiel. - Ge weet dat er te Brussel eene fransche Academie bestaat, dat ze jaarlijks eenen prijskamp voor cantaten uitgeeft, welke de mededingers voor den prijs van Roomen op muziek moeten stellen.
Die ambtelijke en duur betaalde poëzie is hoogst merkwaardig en 't is te verwonderen dat ze in onze letterwereld zoo weinig ophef maakt.
Ge zoudt van uw leven niet raden met welk onderwerp de heer Lucien Solvay van Brussel, in het verloopen jaar den prijs behaalde.
Luistert en bewondert deze ambtelijke, hoogst genietbare nieuwigheid op letterkundig gebied:
Een priester van Bacchus, Coresus genaamd, verliefde op de jonge koningsdochter, Callirhoe, die hem wederstond en al zijne geschenken weigerde. Coresus vergramd door hare verachting, wendde zich tot den god, welken hij diende, en die god om zijnen priester te wreken, strafte het land met eene schrikkelijke plaag, die de inwoners in woede bracht en ze deed sterven. De rampzalige bevolking niet wetende hoe zich van dien geesel verlossen, raadpleegde een vermaard orakel harer streek, het orakel van Dodona. De godspraak werd gegeven door duiven uit het loover van een ouden eik, en het orakel eischte dat Callirhoë geslachtofferd werd voor den outer, door Coresus, indien zij niet iemand vond, die voor haar sterven wilde. Niemand bood zich aan, zelf niet een harer beste bloedverwanten, om hare plaats in te nemen. Zij werd naar de strafplaats geleid, toen de liefde van Coresus weer ontvlamde, en in plaats de jonge maagd te slachtofferen doodde hij zijn eigen. Bij dit schouwspel werd Callirhoé getroffen: Schaamte en wroeging overwonnen haar en ze ging sterven aan de boorden eener bron, die sinds dan haren naam draagt.
Em. Hiel heeft het fransch gedicht van Solvay in Dietsche regels overgezet:
Het slot is uiterst dichterlijk:
O, dieprampzalig lot... gij wreede Goden,
'k Miskende uw wet en wil,
Dat ook mijn dood thans boet
Voor mijn euveldaad en Godslastering.
O Liefste Lief, 'k ben steeds, steeds aan u!
| |
| |
De liefdé wint, op haar reinblauwe zwingen
Draagt zij ons beider zielen
Heen, heen naar de eeuwigheid!
Daarop valt Callirhoë stervend ten gronde en ze kan waarachtig niet beter doen.
Gelukkig dat Em. Hiel, waar hij zijn eigen uitspraak volgt, ons met andere stukken verrast en vooral in den Naklank van zijn heerlijk vaderlandsch epos, Wilm de Lantsheere ons eene forsche brok heeft geschonken, die elken Vlaming moet van buiten leeren.
Kriekende Kriekske. - Over de Betuwsche gedichten van B. van Meurs schrijft de Dietsche Warande: ‘Kriekende Kriekske is een kostelijk boek, niettegenstaande het geschreven werd in een dialect, ja, ik zou durven beweren: omdat het geschreven werd in een dialect.
Wat een schat van ongezochte geestigheid, wat een gezonde humor! Hoe echt en waar is dit alles, hoe lokaal van toon en tint! Als door een tooverslag ziet ge u verplaatst in de Betuwe, en voor uwe blikken ontrolt zich het Geldersche landschap met al zijne aantrekkelijkheid en al zijne afwisselingen. 't Is of de lentegeur u tegenwaait uit de meidoornhagen, de boomgaard prijkt in de verblindende pracht van sneeuwwitte bloesems. Dan weer zien wij het roode dak der boerenhofsteê gloeien in de morgenzon: de kippen trippelen over het erf, de dauwdruppels glijden parelend langs de sappige kleederen der tabakplant, in het krenpelboschje zingen duizenden vogelen. Ginds strijken de spreeuwen neer in den moestuin op de lekkere erwtjes. Laag hangt de doodsche Novembermist over de stoppelvelden. Het muschje zit hongerig te tjdpen op het besneeuwde kerkhof. Straks giert de winterstorm over den waterplas en onheilspellend zwiepen de kale takken der knolwilgen en de ijskorst kruit tegen den eenzamen dijk.’
Memlinc, - Men heeft veel geschreven over den nieuwen Memlinc van het Museum van Antwerpen. Max Rooses liet over dit meesterstuk een prachtige bijdrage verschijnen in de Vlaamsche School: ‘Laat het ons maar al spoedig zeggen, dat de verrassing een blijde was, dat ons Museum een meesterstuk rijker is geworden: geen meesterstuk zooals men er tegen klinkende munt dagelijks in den handel koopen kan, maar een monument van oude Vlaamsche kunst, dat rang neemt tusschen het dozijn wereldberoemde werken, die in de geschiedenis der kunst uitsteken als mijlpalen, de heerbaan aanduidende, die de onsterfelijke meesteis door de eeuwen heen gevolgd hebben....
Op het eerste zicht verraadt het werk de meesterhand; de statige godsfiguur, tronende in het midden, de aanvallige figuurtjes zoo eenvoudig en toch zoo bekoorlijk gegroepeerd, met stille bescheiden afwisseling van gebaar en houding in hunne schijnbare eenvormigheid
| |
| |
van denken en doen, de keurige uitvoering van alle deelen en onderdeelen, het gemak van toonen te leggen en te laten harmonieeren, elk nevens den naburigen en alle op den anders zoo moorddadigen gouden grond, overtuigen u al dadelijk dat gij staat voor de schep ping van een kunstenaar van ongemeene begaafdheid en kunde.
Wanneer gij u meer bepaald wilt rekenschap geven van de bekoring, die het oude werk op u uitoefent, vindt gij dat gij staat voor de schildering van een zeer nareven, zeer fijn voelenden, teer gestemden kunstenaar, wiens opvatting even rein en edel, als de ontroering meesterlijk is. Hij munt uit door de liefelijkheid en zachtzinnige bekoorlijkheid. Zijn heilige God is niet de machtige, die beveelt en straft. het is de hoog verhevene en goede die zegent; om hem te loven hoeven de engelen in den hemel zoomin als de menschen op de aarde zich in te spannen; zij prijzen hem met liefde, met kinderlijke berusting.
De engelenfiguren vormen het aantrekkelijkste deel van het werk. Het zijn alle jonge maagdekens, weinig verschillend van type, met opvallend eirond hoofdje en gekioezeld haar, dat op de schouders neervalt, een hoog voorhoofd, de wenkbrauwen scherp en smal geteekend, de oogen bruin en neergeslagen, de neuzen rechtlijnig, smal en langwerpig, het onderdeel van het aangezicht opmerkelijk kort, in het algemeen het gekende middeleeuwsche maagdenhoofd. Maar de gratie, die er ligt in die hoofdjes, en de bevalligheid, waarmede zij hunne engelentaak verrichten, is ongemeen. Het zijn evenmin menschenkinderen uit het gewone leven genomen als geïdealiseerde meisjesfiguren; zij zijn aan de aarde ontleend en in den hemel overgebra'ht, maar hun leven is remer en verhevener; hun mondje opent zich om te zit gen, hunne wangen bollen op bij het blazen op de bazuin, maar doen het zonder inspanning, zonder vertrekking of misvorming van het gelaat. Hunne kleur heeft niet het incarnaat der menschelijke gezondheid; het is een matte voorname tint, waarin men het leven ziet trillen bij de speling der lichten. O die fijne schaduwen, die schijnen te zweven en niet te rusten, die de vleezen doorschijnend maken en toch vast laten blijven; die poezeligheid op het gelaat, dit teedere van de jonkheid, dit lichtende van de engelachtigheid, die argeloosheid van de blanke lijfjes zonder smet, de blanke zieltjes zonder zonde! Wat is dit alles eenvoudig en toch met vaste hand uitgedrukt naar de geijkte patronen der school, maar met de persoonlijke opvatting en het eigen gevoel van den kunstenaar.
Hij die het werk maakte was een schilder, die van uit zijn werkcel den hemel openzag, met bevolkt door bovenaardsche wezens met seraphijnengestalte en handeling, zooals Fra Angelico hem zag in zijn vizioenen, maar bewoond door de reinste der stervelingen, zich bewegende gelijk menschenkinderen, zooals een Vlaamsche kunstenaar ze moest opvatten. En de schilder, die zoo de personages zijner tafereelen zag en weergaf, was Memlinc en geen ander.’
| |
| |
| |
Wetenschappen.
De Krimgoten. - Men weet dat er nog Germaansche volksstammen aan de Zwarte Zee wonen. Men heet ze Krimgoten en hier te lande besprak ze E.P. Van den Gheyn in den oudheidkundigen zitdag van Brugge. 't Was voor 't meeste deel der toehoorders eene nieuwe en boeiende voordracht. Dr Richard Loewe van Berlijn arbeidt aan eene volkenkundige studie over die zoogenoemde Goten van de Krim. Uit oude keizerlijke oorkonden en uit de bekende overblijfsels der taal van dien stam blijkt het echter dat het Herulen zijn uit Denemarken herkomstig. De woorden dier taal zijn Westgermaansch en van Angelfrieschen aard. De oudgermaansche bevolking van Denemarken bestond uit Herulen.
Het graf van Hubrecht van Eyck. - In de Handelingen van den Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Gent ontleedt de heer A. Van Werveke den tekst van M. van Vaernewijck betreffende het graf en den grafzerk van Hubrecht van Eyck. Hij besluit zijne geleerde verhandeling in dezer voege:
1o | Het graf van Hubrecht van Eyck was hoogstwaarschijnlijk daar, waar nu de benedenkerk is; |
2o | Dat graf is stellig verdwenen; |
3o | De opgraving werd hoogstwaarschijnlijk in 1533 gedaan; |
4o | De gedenksteen van Hubrecht van Eyck lag stellig in de bovenkerk; |
5o | Hij werd in 1575 beroofd van zijne koperen inlegsels; |
6o | Hij werd in 1585 uit zijne plaats weggebroken; |
7o | De grafsteen kan nog bestaan.’ |
Dit opstel is heel flink in 't Dietsch geschreven en de heer van Werveke levert aldus een prijzenswaardig voorbeeld aan de geleerden om voor hunne wetenschappelijke verhandelingen de moedertaal te bezigen. (2de deel, 1e aflev.)
De Aryas. - Nog steeds twist men over den oorspiong der Aryas en willen sommigen in Europa de wieg vinden der Indogermaansche volksstammen. Het vraagstuk wordt wederom breedvoerig besproken in het volgend werk van Hehn: Cultivated Plants and Domesticated Animals in their Transition from Asia to Greece. Wij mogen besluiten met Hommel dat de Europeaansche veronderstelling voor goed begraven is. - Lees eene belangwekkende studie over den landbouw bij de Indogermanen in de Indogermanische Forschungen ('95 5e aflevering).
Volkenkunde. - In het Internationales Archiv für Ethnographie (VIII. 4) verscheen er eene studie van Dr Langkavel over de honden; achtereenvolgens zien wij den hond optreden als straatreiniger, lijkbezorger en kindermeisje, om daarna bekend te worden gemaakt met het gebruik dat van de verschillende lichaamsdeelen van den hond wordt gemaakt,
| |
| |
waarbij vooial het hondenvel op den voorgrond treedt. Als medecijn doet de hond ook al dienst, terwijl bij verschillende volken hem goddelijke eer bewezen wordt en hij in de mythologie eene met onbelangrijke plaats bekleedt. Dr P. Frankfurter schreef een opstel over de droomen en hunne beteekenis naar een droomboek van Siam. Men weet dat er in dit tijdschrift ook Nederlandsche opstellen geplaatst worden. De Katholieken moeten een waakzaam oog open houden, ook op dit gebied. Zij moeten zoo bedreven worden in elk vak als iemand ook; zij moeten zich doen gelden door hunne wetenschap; dan kunnen zij spreken met gezag en het kwaad alkeeren, dat in elken tak der wetenschap ongemerkt binnensluipt.
Nederlandsche Munten. - Van het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde heeft eene nieuwe aflevering het licht gezien (III, 4). De muntkundigen zullen de hierin voorkomende beschrijvingen van munten en penningen weten te waardeeren en men behoeft niet bepaald vakman te zijn om met belangstelling kennis te nemen van het opstel van den heer Roger Vallentin: De la circulation des florins d'Utrecht en Dauphiné, à Avignon et dans le Comtat, waaruit blijkt dat de te Utrecht geslagen guldens van ongeveer 1479 tot 1512 in de genoemde landstreken niet alleen gangbaar waren, maar er vrij veelvuldig voorkwamen. Vooral de guldens van bisschop David van Bourgondie genoten eene goede faam.
De Sibyllijnsche Boeken. - Wij lezen in den Nederl. Spectator: ‘Bekend is de overlevering, dat Rome's laatste koning, Tarquinius Superbus, die met den tyran van Cumoe Aristodemus, op goeden voet stond, van eene oude vrouw voor hocgen prijs drie boeken vol orakels gekocht heeft, welke afkomstig heetten te zijn van de Sibylle van Cumoe. Te Cumoe toch huisde volgens de sage geruimen tijd de beroemde Elythroeische Sibylle, Herophile, de dochter van de nymf Idoea en den herder Theodoros, die 900 jaren leefde en de wereld doortrok.
Gedurende de geheele periode der Romeinsche republiek werd deze verzameling van profetien, de Sibyllijnsche boeken, bij bijzondere aangelegenheden van staatswege geraadpleegd en in den tempel van Jupiter op het Capitool zorgvuldig bewaard; toen in Juli 83 v. Christus deze tempel geheel afbrandde en alle orakels verloren gingen, besloot men weldra eene nieuwe verzameling tot stand te brengen en in het jaar 76 voor Christus vertrok eene staatscommissie van 3 aanzienlijke Romeinen naar Erythroea in kl. Azie om aldaar Sibyllijnsche verzen af te schrijven en naar Rome te brengen. De tweede verzameling van orakels vond evenzeer eene plaats in den weder opgebouwden tempel van Jupiter en stond bij het groote publiek in geen geringer aanzien dan de oorspronkelijke Sibyllijnsche boeken; voor zoover het volk nadacht, geloofde het stellig, dat alle gepubliceeide orakels deel uitmaakten van de oude boeken, die sedert Taiquinius Superbus te Rome berust hadden. Het spreekt van zelf, dat de meer ontwikkelden daarentegen de overtuiging bezaten, dat deze profetiën enkel voor doeleinden van politieken aard eene onschatbare waarde hadden....
| |
| |
De verzameling orakels, die wij nog bezitten onder den naam van Oracula Sibyllrna is tusschen de tweede eeuw voor Christus en de derde eeuw na Christus ontstaan en bevat verzen, die door Joden en Christenen gedicht zijn.’
Indianism. - Er is een nieuwe Grundriss op handen ten dienste der geleerden en navorschers, die de Indo-arische philologie behandelen. Hij zal drie boekdeelen beslaan, door G. Buhler uitgegeven worden en bij K. Trubner te Strassburg verschijnen.
Rechterlijke Oudheidkundige Gedenkstukken. - In de 2de aflevering van het 2de deel der merkwaardige en leerzame Handelingen van den Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Gent bespreekt de heer Dutry de galgen, steenen en schandpalen van de rechterlijke omschrijving van Lokeren. Zijn navorschen en zijn schrijven strekke tot voorbeeld; maar waarom schrijft hij in 't Vlaamsch niet zooals anderen zijner geleerde medeleden?
De Zigeuners. - In de Handelingen van den achtsten zitdag der Orientalisten komt er eene bijdrage van P. Hunfalvy over de Hongaarsche Zigeuners. Den vorm van hunnen schedel is Egyptisch maar hunne taal vertoont eenen Indischen oorsprong. Langen tijd waren zij in het Balkaansch schiereiland gevestigd. Op den linkeren oever van den Donauw worden zij in 1385 aangetroffen en in Hongarië wonen zij sedert 1417. De spraakkunst en verdere bescheiden hunner taal worden hier ook medegedeeld.
Egyptekunde. - De voorwerpen uit het oude Egypte afkomstig, die in het Museum Meermanno-Westreenianum worden bewaard, hebben eenen beschrijver gevonden in een Duitschen geleerde, Dr W. Spiegelberg, die dezer dagen in het licht gaf: Die AEgyptische Sammlung des Museum Meermanno-Westreenianum im Haag (Strassburg, Trubner). Een aantal voorwerpen uit het genoemde Museum worden in dit geschrift - dat met een vijftal platen is versierd - beschreven en opgehelderd. De schrijver behandelt in de eerste plaats de stèles en vervolgens de Tolenstatuetten, waarvan het museum zeer fraaie stukken bezit; de opschriften worden medegedeeld en verklaard. Uitvoerig behandelt de schrijver de papyrussen; van een hieratischen papyrus wordt de tekst volledig medegedeeld.
Sanskrietsch. - Er is bij Trubner te Straatsburg een Sanskrietsch afleidkundig wooidenboek onder druk van Leumann.
Garmangabis. - In de Romeinsche opschriften staat er eene godin Garmangabis bekend. In Sievers Beiträge (XX, 3) onderzoekt F. Kauffmann den oorsprong van haren naam, als ook hare veieering onder de Germaansche volkeren.
J. Cl.
|
|