Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Sansculot en Brigand.XI.Doch, eilaas! het uur der rust zou nog niet slaan. De nederlaag der Sansculotten was enkel eene ademhaling, eene verpoozing in het lijden onzer voorouders. Den 26 Juni 1794 verloor de prins von Coburg den veldslag van Fleurus, en hij trok achteruit op Luik, waar hij zich bij Clerfayt aansloot; hierop spoedden zich de Hollanders Scheldewaarts, evenals de Engelschen, en den 9 Juli (21 Messidor) toog Pichegru's voorwacht andermaal Brussel binnen. Zoo vielen wij terug onder het bewind der Republiek, en nu zal de weerwraak aanvangen van den Sansculot! Want de Omwenteling had sedert een jaar wat wegs afgelegd! De tijd van huichelen was voorbij, en, in de vergadering van den 17 October 1794, riep de afgeveerdigde Tallien te midden van algemeene toejuichingen uit: ‘België moet als overwonnen land behandeld worden, dat is, als land dat aan het Huis van Oostenrijk heeft toebehoord, en dat ons alle mogelijke schadeloosstelling verschuldigd is voor eenen oorlog, welke ter verdediging der rechtveerdigste beginselen ondernomen werd.’... O jammer! dit zou waarheid worden; men zou het reeds bijna ontzenuwd vaderland zijn laatste levensbloed aftappen! Trachten wij eenig denkbeeld te geven van de knevelarijen zonder weerga en de ongebondenheden zonder paal, welke onze arme voorouders te verduren en te verkroppen hadden. Eene oorlogsschatting in klinkende munt ten beloope van 80 millioen livres werd aan België opgelegd: | |
[pagina 12]
| |
bovenmatig hooge somme, die zes-, zevenmaal de gewone jaarlijksche belasting bedroeg, en wier betaling grootendeels op den rug der burgerij drukte, daar tal van edelen, geestelijken en rijken het land verlaten hadden, om de wraak van den Sansculot te ontkomen. En die 80 mil lioen wierden opgeëischt met den degen in de vuist en de doodsbedreiging op de lippen, opgeëischt van een verarmd volk, toen maar 2 1/2 millioen zielen sterk, en dat daarenboven nog met dieren tijd en bittere winterkoude te worstelen had! Wangedrochten met den republikeinschen sluier om de lenden hernamen toen hunne strooptochten door België; al wat tilbaar was, en den schelmen in de oogen blonk, werd in den naam der Republiek aangeslagen; sprong men niet toe om de luimen en grillen dier dwingelandij voldoening te schenken, dan sloeg men u de boeien rond de handen; men voerde u als gijzelaar uit uwe bedrukte familie weg, en al te dikwijls, eilaas! wierd de poort van het gevang de poort van het graf voor den gemartelden huisvader. Want, merkt het wel op, buiten de krijgsbelasting, woog nog eene hatelijke ‘rekwisitie’ op stad en dorp, en alles viel onder haar bereik. Kerken en kasteelen worden nu uitgeplunderd, kloosters en pachthoeven tot naakte armoede gebracht; vee en granen, eetmiddelen en kleedingstukken, tot het strooi uit de stallen en de boomen uit de bosschen, beddegoed en lijnwaad, wijn en bier, ja de hof- en veldvruchten zelf, beeten en wortelen, koolen en rapen, erwten en boonen, alles werd opgesomd en naar willekeur ‘gerekwisitionneerd’, wanneer de nood dwong, meent ge, - o neen! maar wanneer de vraatzuchtige Sansculot aan de bekoring zijner grijpzucht niet meer kon wederstaan. En of dit zelden gebeurde! Korveeën met kar en peerd waren de plaag der landbouwers, en God lof! zoo vader of zoon nog ongedeerd wederkeerden: het peerd zou immers ook de Republiek dienen! Aldus werden al de schoenmakers op zekeren dag in ‘rekwisitie’ gesteld, totdat de inlevering van 300 duizend paar schoenen voor het leger vereffend was... En vraagt gij mij, of de Staat | |
[pagina 13]
| |
geene schadevergoeding betaalde? Als men u met stok- of sabelslagen voor kwijtbriefje niet doorzond, dan vergoedde men uwe waren en uwe moeite tegen het drijkwaart van het Rijselsch handelstarief, het maximum, hetwelk de hoogste en laagste prijzen, waartegen men een voorwerp schatten mocht, maar al te willekeurig bepaalde. En let daarbij wel op: De Republiek en hare handlangers betaalden tegen de volle weerde van het loopende papierengeld, betaalden in assignaten, doch moesten zelven betaald worden in klinkende stukken, en wee den roekelooze, die er dorst tegen opzien! Nochtans bedroegen die republikeinsche briefjes in den eerste maar het 1/20, en weldra nog enkel het 1/60, en nog min, van hunne nominale weerde... Alzoo gold op het einde der nieuwjaarsmaand van 1796 een gouden louis 20 duizend assignaten! Geen wonder dat handel, nijverheid en landbouw dan verlamd lagen en dood in den grond geboord; de merkten waren ontvolkt, de werkhuizen en winkels gesloten, men moest den landbouwer met zijne vruchten naar de stad stuwen, en den koopman afdreigen om zijne magazijnen te openen; doch ijdele pogingen: de schrik kon hen eenmaal dwingen: geene tweede of derde maal. Wat baatten de klachten onzer bestuurders? ‘Wanneer gij,’ schreef het Brusselsch magistraat op den 23 Sept. 1794, ‘wanneer gij ons alles zult ontnomen hebben, al ons leder, al ons lood, al ons lijnwaad, al ons laken, enz., zal het dan met assignaten zijn, dat wij zullen schoenen, en kleêren, en hemden maken? Zal het met assignaten zijn, dat wij onze daken zullen dekken? Zullen wij assignaten eten, als wij geen graan zullen hebben?... Weldra zal 't zoo verre komen, dat onzen werklieden alle getuig zal ontbreken om te werken, en, moet dit alzoo voortgaan, dan zullen ons nog enkel oogen overblijven om te weenen, in afwachting dat de dood ze weldra uitdoove!’... En daarop viel de strenge winter in van 1794-1795. België werd een uitgestrekt grafveld, waar niets meer boven weergalmde dan de doffe | |
[pagina 14]
| |
zuchten der ellende en wanhoop, en de akelige, grinnikende doodsbedreigingen der Franschen, van die verwaande bullebakken, vroeger als arme duivels in ons land gedrongen, en nu vetgemest met het goed en het bloed onzer verdrukte vaderen. | |
XII.Rampzalige toestand! Nog somberder toekomst! Wel bracht het Comiteit van openbare veiligheid, door decreet van den 10 Februari 1795, eenige verzachtende maatregelen bij. De dwingelanden waren er echter toe gedwongen, daar 't arme België was uitgeput en t'einde krachten. Ten andere rezen zwarte wolken op aan den gezichteinder: de vreemde mogendheden zaten en wachtten, en het was dan ook louter eigenbelang, hetwelk de Sansculotten handelen deed... Doch niettemin morde het volk en vervloekte het zijne overheerschers in stilte... Want het zag nog immer zijnen godsdienst bespot en vervolgd, en om de plaats van zijnen God te vervangen, dien men uit zijn openbaar leven verbannen had en poogde uit zijn huisgezin en zijn herte te rukken, - om Gods plaats in te nemen, kon de Sansculot aan ons zede- en godsdienstlievend volk niets anders aanbieden dan eene bezoedelde naaktheid, de godin der Rede, die reeds sedert maanden onder de verachting der Franschen zelven onttroond was... Doch weg met republikeinschen decadi en republikeinsche feesten! Weg met die mommerijen!Ga naar voetnoot(1) Zoo dacht misschien al te luidop onze vaderlandsche bevolking! En dát, dat bleef den Sansculot door het hert snijden, en immer nijdiger en bloediger werd zijne vervolging tegen onze vaderlandsgezinde priesters. Dit begon voorgoed in de Novembermaand 1794. ‘Den | |
[pagina 15]
| |
9n dezer werden te Brussel, voor de Hallepoort, twee Paters Augustijnen uit het klooster van Doornijk onthoofd, omdat zij over de Republiek ongunstig gesproken hadden. Hunne lijken werden onder het schavot in den grond gedolven. (Zie van Bavegem, loc. cit., 3e d., bl. 73). Doch die vervolging verergerde nog voornamelijk na de plechtige inlijving onzer gouwen bij Frankrijk door decreet van den 28 Sept. 1795. Voortaan zouden ook al de republikeinsche wetten in ons vaderland toegepast worden! Reeds hadden de Commissarissen der Conventie een decreet alhier uitgeveerdigd (22 Juli), waardoor zij alle godsdienstige plechtigheden buiten de kerken verboden. Ingevolge onze vereeniging moesten nu ook al de bedienden van den Staat, evenals al de geestelijken, eed zweren aan het oppergezag des volks en aan de wetten, - zooveel goddelooze wetten! - der Republiek, zoo niet liepen zij de strengste straffen inGa naar voetnoot(1). Den 6 September 1797, beval het Directorie andermaal de uitvoering van dien hatelijken dwangmaatregel, die tegen elk deftig geweten aandruischte, en zooveel leed en wee berokkenen moest. Doch buiten eenige flauwhertigen stonden al onze vaderlandsche priesters, met hunne bisschoppen aan het hoofd, sterk en onwankelbaar in de ware katholieke leer. Wel mochten de Fransche wapenknechten hen als wilde | |
[pagina 16]
| |
dieren op de hielen zitten, hen van stad tot stad gevangen meêsleepen als eene kudde slachtvee, om hen uit Rochefort naar de Guyana op te laden, en ze daar de wildernissen van Conomama en Sinnamary in te jagen; zij mochten hen uitkerkeren in de galeien van Rochefort en in de gevangenissen der eilanden Rhé en Oléron; toch kuste de Belgische geestelijke liever de ketens der martelie, dan de met bloed besmeurde handen en het judasgoud van den vreemden dwingeland. Op ongeveer 9 duizend schat men het getal der Belgische priesters, door de Sansculotten weggevoerd en verbannen, gemarteld of vermoord!... Eere aan u, moedige belijders!Ga naar voetnoot(1) En ondertusschen bezoedelden de Franschen ons vaderland met de schandalen hunner losbandigheid, en drukten zij het te pletteren onder hun slavenjuk. Spreken wij niet meer van de immer stijgende oorlogsschattingen, die België in gemunt geld betalen moest, terwijl de assignaten en andere papieren in Frankrijk aanveerd werden. Zoo droeg ons vaderland zijnen last mede in de 600 millioen livres, door decreet van den 20 Meert 1796 opgeeischt. Alle uitwendige teekenen van den godsdienst moesten vernietigd (decreet van den 20 Oct. 1797); de hoogeschool van Leuven werd afgeschaft (decr. van den 25 Oct.); kerken, kapellen, pastoreele huizen, die door geene beëedigde of afgevallen priesters bediend of bewoond waren, werden aangeslagen (decr. van den 26 Oct.), en, eene maand | |
[pagina 17]
| |
naderhand (decr. van den 25 Nov.), verklaarde het Directorie onze gilden, broederschappen en gestichten, zoo geestelijke als wereldlijke, te niet, en hunne goederen vielen insgelijks den Staat ten deele... Oordeelt over de verontweerdiging, die zulke maatregel in het hert van ons volk moest ontsteken! Doch wat zou het doen in zijne onmacht? Het leed nog immer in sombere stilte, en de vermaledijding tegen zijnen barbaarschen dwingeland dorst nog luide over de lippen niet.. Daar genoot nu de samenleving de weldaden der zoo opgevijzelde rechten, der onvervreemdbare rechten van den mensch! Waar was dan voor onze voorouders de vrijheid van vereeniging? Sansculottenctubs, ja, ademden vrij in Gods opene lucht; maar alle andere vereeniging werd door het republikeinsch bewind alras ontbonden... Waar was de vrijheid van onderwijs? Wel onze scholen waren toegegrendeld, van de hoogeschool en de seminariën tot de nederige dorpsschool, en waar ergens, op den uithoek van een landelijk gehucht, eenige volkskinderen vergaderden rond den stoel van een afgedankten ambtenaar, worstelende tegen de armoede, daar moest men wel door het berookte venster uitkijken, want speurhonden der Republiek slopen overal rond, afloerende of soms het kruisteeken nog gemaakt werd, en of men nog een ander schoolboek dorst gebruiken buiten ‘La déclaration des Droits de l'homme’ en de Grondwet van het jaar III... Waar was de vrijheid van drukpers? Eilaas! Zou men éénen dag in de geschiedenis der Republiek kunnen aanstippen, dat er iemand zich straffeloos op de vrijheid beroepen mocht? dat er iemand zich mocht vermeten, de weldaden der Sansculotten niet op te hemelen noch hunne Republiek te aanbidden?.. O! en de vrijheid van godsdienst, spreekt er niet van! Wat echter melding verdient: uit het gedoemde ‘tijdvak der priesters’ behielden de Republikeinen niettemin het gebruik der belastingen of tienden. Deze betaalde men onder het | |
[pagina 18]
| |
‘oud regiem’ voor de benoodigdheden van den godsdienst; nu moest de landbouwer ze storten in de staatskassen zonder bodem. Maar alle andere gebruiken moesten van kant! De eenvoudigste zelf werden niet ontzien noch te lande noch ter stede. ‘Men deed de woorden heilig of sint verdwijnen’ (zoo lees ik in een opstel De Sansculotten in Vlaanderen) ‘in de benamingen van straten en plaatsen, in de uithangberden, enz. Den brouwers werd het verboden meertsch bier te maken, dewijl de maand Meert niet meer in den almanak stond. De bakkers mochten den hoorn niet meer blazen, wanneer zij zekere warme broodjes uit den oven haalden. Elders werd het verboden de bloemkransen in de straten te hangen, waaronder het volk sedert eeuwen gewoon was te dansen bij kermistijden en andere gelegenheden. De marktdagen werden veranderdGa naar voetnoot(1), om de geloovigen te beletten de dagen van onthouding, door de Kerk ingesteld, te onderhouden.’ ... En daarbij heerschte overal eene tuchteloosheid zonder weerga. Groote benden stroopers, binders of voetwarmers genaamd, doorliepen de landelijke gemeenten, en plunderden en moordden naar believen; vliegende gelederen van Sansculotten doorkruisten onze streken, en lieten meestal niets na dan ramp en verwoesting; menig burger werd neergeschoten zonder eenigen schijn van reden, dikwijls uit persoonlijke veete van dezen of genen schrokkaard, die hunkerde naar andermans fortuin (cfr. ibid. De Sansc. in Vl.)... Middelerwijl dienden onze kerken en kapellen, voor den godsdienst gesloten of teenemaal onteigend, tot vergaderplaats aan godvergeten theaterclubs, ginder tot hooi- en voorraadsschuren of peerdenstallen, en zeker mocht het een gelukkig toeval heeten, wanneer die prachtige kunstgebouwen onzer voor- | |
[pagina 19]
| |
ouders tegen een' appel en een ei niet werden weggesjacheld, of onder moker en bijl niet vielen van hardvochtige en schraapzuchtige eigenaars, die uit den verkoop der materialen nog eenige schellingen zochten te winnen op den door hen betaalden spotprijs. Te verre zoude 't ons leiden, moesten wij die kerken en bidplaatsen opsommen, alstoen omverregesmeten en verdwenen, of sedert dien tijd van den eeredienst vervreemd. Wandelt maar eenige straten onzer steden door, en onderzoekt eens even de geschiedenis hunner openbare plaatsen en gebouwen... Onze klokken voerde de Sansculot naar de smeltovens, en de laatste onzer kunststukken naar het Parijsche museum, dat men veeleer en te recht het ‘internationaal rooversnest’ had moeten heetenGa naar voetnoot(1). Doch al wenkte het kruis der ker- | |
[pagina 20]
| |
ken onze bedrukte vaderen niet meer bijeen tot het gebed; al galmde uit onze torens de zoo diep roerende stemme van onzen godsdienst niet meer, en stonden zij daar als sprakelooze grijsaards in stilte te weenen over de geslachten die sliepen aan hunnen voet of nog leden in hunne schaduwe, o! toch in het benepen hert onzer ouders sprak hijgend en afgebroken, ja, maar krachtig en vastberaden, de stem van den vervolgden godsdienst, en, rondom het houten kruis geschaard te midden onzer bosschen, of met den nagejaagden priester vereenigd in stallen en schuren, knielden en baden zij innig in de taal der vaderen, en bleven ook den verguisden godsdienst van die vaderen hardnekkig getrouw! Reeds morde, en geen wonder, het vaderlandsch gemoed in dreigende stilte, en wrong de Vlaamsche landman de vuisten van pijnlijke woede ineen bij het verkroppen van zooveel leed en lijden; maar met het invoeren der loting in onze streken (decreet van 5 Sept. 1798) gingen de gemoederen volop aan 't gisten; de maat was vol en de Boerenkrijg barst los.
J. Muyldermans. (Wordt voortgezet.) |
|