hgd. hain, hagen, hage, hegge, haag, heg - en eindelijkookwel grens uit eenen moederstronk gesproten zijn.
Prof. Vercoullie geeft onder het woord heinen: Heinen o.w. Mnd. id. + ndd. hegenen: van hein + nhg. hain, Mhd. hagen, ohd hagan, afgeleid van haag.
Haag, hage, hagen heeft dus hein (hgd. hain) voortgebracht (vgl. nagel, eng. nail - pegel, peil - maged, meid, enz.).
Hein en rein hebben vroegertijds wel dezelfde beteekenisse gehad, te weten: iets dat afpaalt, afperkt, afgrenst.
Eene hage, hagen, hein, moet niet noodzakkelijk uit doornen bestaan: vroeger kon een sluitmuur ook hage, heye heeten blijkens r. 18, a. 5, bl. 166 der Costumen ende wetten der stadt Gent daar geschreven staat.
Hey-muer = Paries ad usum clausurae et differt ab co, qui ad usum aedificandi constructus est.
Dus een hey-muur is een muur die dient tot hage, hege, hagen, hein, heining.
Oorspronkelijk zal hein zeer waarschijnlijk grens, rein, reen beteekend hebben.
Het oud-noorsch volgens prof. Vercoullie, noemde een woud, mork, dit is mark, grens omdat de wouden veeltijds in de grenzen lagen.
De hagen, heinen liggen ook veel in de grenzen, reenen. De heer A. Claes haalt in gemelde verslagen een hier wel passend, voorbeeld aan: Die heg staat in de reen, zegt hij. Dus lijk een grenswoud, mark, grens, werd geheeten, zoo zal eene grenswere ook wel ten laatste enkelijk grens, hein geheeten zijn.
Grens is misschien de leste getuige van het weggevallene hrein, ontworden in hein en rein naar voorbeeld: hreiger = heiger = reiger, hrak, (hark) = haak = raak enz Grens zou zoo het meerv. zijn van gren, grein, hrein en grenzen bijgevolg een dubbel meervoud. Nu nog bezigt men meest het meervoud van grens: de grenzen van een land, les limites, les frontières. De wissel e = ei voor n is gemeen b.v. einde = ende: heinde = hende; heining = henning (volk)