| |
| |
| |
Liederen voor ons volk.
Ongetwijfeld, dit is bewezen, is het lied de oorspronkelijke vorm der poezie. De gedichten onzer eerste dichters, de barden, waren niet bestemd om gelezen maar wel om gezongen te worden: hunne krachtige zangen wekten onze voorvaderen tot den strijd op. De riddergedichten der middeleeuwen verkeerden in hetzelfde geval: ze werden bij middel van den zang door den dichter zelf verspreid. Van daar ook dat de dichters, zangers werden genoemd, en nu nog op onze dagen, lange eeuwen nadien, nu dit gebruik van het voordragen der liederen door de lier begeleid reeds lang uit de gewoonte is geraakt, spreken de dichters nog altoos van hunne ‘luit’, van ‘op de snaren te tokkelen’ en nog veel zulker uitdrukkingen meer, zelfs wanneer ze in 't geheel geen muziek kennen. Maar dit is toch een bewijs te meer dat ‘dichter’ en ‘zanger’ vroeger synoniemen waren.
De koningen hadden zulke zangers aan hun hof, en overlaadden ze met eerbewijzen. De edellieden ontvingen de ‘minnestreels’ met open armen op hunne burchten, en stelden hen hoog boven 't gemeene volk.
Dan kwam de boekdrukkunst.
Volledige verwarring, volledige omkeering in de letterwereld. Mag de uitvinding gunstig worden geheeten tot verspreiding van 't geschreven woord,
| |
| |
toch, mag men zeggen, was ze nadeelig, hoogst nadeelig, tot de verspreiding van den zang, tot de zangerigheid der poezie. Want eertijds was poezie zang en alleenlijk het oor kon beoordeelen.
Het lied kreeg dan beurtelings verscheidene vormen, en onderging vele veranderingen. Alras echter had het den vorm en omvang aangenomen waaronder wij het thans kennen en werd een vak in de dichtkunst, van de andere geheel afgescheiden. Tegenwoordig verschijnen liederen, welke van het lied niets anders dan den naam meer hebben en alle zangerigheid en welluidendheid missen.
Maar het lied van heden behield met dat der oudheid toch dit gemeens, dat het voornamelijk ten dienste bleef der ongeletterden, 't is te zeggen der min geletterden. Als het waar is wat sommige over den huidigen maatschappelijken toestand zeggen, namelijk dat het volk de vorst is van den dag, en de plaats der vroegere koningen inneemt, mag de volksdichter der XIXde eeuw er zich op beroemen, dat voor hem de toestand dezelfde bleef, dat hij evenals de zanger der vroegere tijden de gunsteling bleef van den vorst. Ziedaar een beknopt, algemeen overzicht van 't volkslied, van de vroegste tijden af, tot op onze dagen.
Maken wij nu nader kennis met het volkslied van heden. Als men de verschillende soorten dezer eens goed nagaat, bespeurt men alras dat ze tot drie klassen behooren.
De eerste zijn de liederen zonder gekenden oorsprong, welke bij overlevering in den mond des volks liggen. Onder deze is menig schoon pareltje van echte, reine, zangerige poezie. De schoonste onder hen zijn door onze dichters Snellaert, Pr. Van Duyse, en Willems te boek gebracht. Het zijn ook deze welke waarschijnlijk zullen blijven voortleven, en niet als de nieuwere de grillen der mode zullen ondergaan, en evenras verdwijnen als
| |
| |
ze opgekomen zijn. Bij uitzondering van die pareltjes zijn de meeste van letterkundige waarde ontbloot en hebben noch maat, noch zin. Maar vader zong het, moeder zong het; is het dan niet meer dan natuurlijk dat de kinderen het ook zingen en het later insgelijks aan hunne kinderen overplanten? Is hun beschavende invloed gering, toch zijn ze meestal niet tegenstrijdig met de zeden. Ze leven voort door de overlevering, ze maken deel van taalwezen en volksbestaan: hunne verdwijning zou betreurenswaardig mogen genoemd worden.
Tot de tweede soort behooren de liedjes welke ofwel op het einde der mis op de marktplaats door rondreizende liedjeszangers, ofwel hier op de hoeken der straten, in weerwil der policie, gezongen worden. Ze worden bij de eene of ander gelegenheid hetzij liefdehistorie, grap of moord aaneengeflanst. Zijn de liederen der eerste klasse even ongerijmd als rijmeloos, toch hebben ze het naïeve der onschuld over zich. Terwijl deze laatste bij hare reeds zoo talrijke hoedanigheden nog ruwheid en zedeloosheid hebben te voegen. Wat kwaad hebben die rijmelaars reeds gesticht! hoezeer hebben ze het schoonheidsgevoel van ons volk bedorven!
De derde soort van volksliederen, deze die men bijna niet te hooren krijgt, zijn de zangen onzer groote dichters, opzettelijk voor 't volk vervaardigd. Ze zijn nochtans talrijk, veel talrijker dan men, bij den eersten oogslag, wel denken zou. Doch weinige zijn erin geslaagd hun lied bij het volk ingang te doen vinden. Waarom? Omdat het hun ontbreekt aan twee middelen, welke de andere klassen ten dienste staan: de overlevering en de verspreiding door zang. Nochtans waren er eenige dichters die ten halve slaagden. Noemen wij onder deze: Frans de Cort, Pastoor Duvillers, Theodoor Van Rijswijck, Napoleon Destanberg, Van Peene en voornamelijk den Antwerpschen, zoo gunstig gekenden volksdichter Andreas de Weerdt.
| |
| |
En waarom slaagden deze, al was het slechts ten halve? Omdat hunne liederen getoondicht werden op eene gekende zangwijze ofwel door een volkstoondichter en in beide gevallen door eene goedkoope uitgave onder het bereik des volks vielen.
En waarom lukte de tweede klasse zoo opperbest? Omdat ze de aantrekkelijkheid bezitten van eene gemakkelijke, lichte zangwijze te hebben. Onze jongere toondichters daarentegen beijveren zich om op het eenvoudigste gedichteken onverstaanbaar muziek te maken; dit is volgens hen ‘kunst’. Of dit waar is, zal ik maar liefst niet beoordeelen. Aan eenen anderen kant schrijven onze jongere dichters prullen, die het volk niet verstaan kan, en misschien - wie weet het? - zij zelve niet verstaan. Het volk, bij gebrek aan koren, werpt zich op het kaf. Dat dichters en toondichters, zich dus voortaan bezighouden met meer in den zin des volks en des tijds te werken.
Om een onzer idealen te bereiken, namelijk om die zedenbedervende liederen, die als een kanker aan onze samenleving knagen, uit te roeien moet men trachten de liederen zoo volksch, zoo eenvoudig mogelijk te maken.
Een middel blijft er ons nog wellicht over; een middel dat langzaam, wel is waar, maar toch zeker werken moet; ik bedoel: ‘'t zingen op school’. Ge zult me tegenwerpen. Dit is niet nieuws: men doet dit reeds zoo lang! Inderdaad, ja, men doet het. Maar dat was in 't geheel mijne bedoeling niet. In 't algemeen, op weinige uitzonderingen na, leert men onze kinderen uitsluitend kinderliederen. Dat kan heel nuttig zijn voor onderwijs en opvoedkunde, dit wil ik graag erkennen; maar het groote, het eigenlijke doel? Juist daardoor gaat het verloren: de zang uit de school op 't veld, in de fabriek, op 't werkhuis, in den huiskring over te planten, dit, kan hun onmogelijk zoo lukken.
| |
| |
Waarom aan onze schoolkinderen geene liederen geleerd die iets om 't lijf houden en die ze later eerst grondig begrijpen zullen? Als ze dan volwassen zijn geworden zullen ze die blijven voortzingen en andere voortleeren, hetgeen hoegenaamd met de kinderliederen het geval niet zijn kan. Bijvoorbeeld zou men hun: de Vlaamsche Leeuw, de Arteveldescantate, de Lieven Bauwenscantate, het Beiaardlied niet kunnen aanleeren? Al die liederen zijn het volk waardig en ontsteken een vaderlandslievende vlam in 't hart. Ja, eerst, in de prilste jeugd, leere men de kinderen uitsluitend kinderliederen, maar eens dat het Vlaamsche bloed hun door de aderen begint te bruischen, welnu dan is de tijd gekomen om hun liederen te leeren, die hun later zullen aantoonen hoe groot Vlaanderen eens was, en dan zullen ze des te beter zien hoe diep het nu gezonken is!
Het lied is zonder twijfel het beste middel tot de verzedelijking, en uitbreiding van het gezonde denkbeeld; een middel dat dikwijls lukt, daar waar alle andere schipbreuk lijden.
Toen in 1830 onze goede Vlaamsche bevolking, door Walen, Franschen, Franschgezinden opgehitst, zijn eigene broeders aanviel onder 't zingen van Fransche spotliederen, toen, was Vlaanderens letterkunde haren val heel nabij. Helaas! het is bijna onnoodig het u te zeggen: de verbastering, die zulke groote verwoestingen aanrichtte, speelde ook op 't gebied van zang, en vooral daar, hare hoogst noodlottige rol. Van dan af hoorde men niets anders meer zingen dan Fransch: Fransche koren in onze zangmaatschappijen, Fransche romaneen in de salons onzer begoede klassen; ja, Fransche liederen in den mond onzer toen zoo Franschgezinde volksklas. Ziedaar, eene kwaal, eene ware kwaal, die wij reeds sinds zoovele jaren bestrijden.
Gelukkig, en met recht mag ik dit woord
| |
| |
gebruiken, heeft onze Vlaamsche beweging hier overgrooten vooruitgang gedaan en krijgen de Vlaamsche koren, hoe langer, hoe meer de bovenhand.
Met de romancen, echter, is het slechter gesteld; en het zal, geloof ik, nog heel wat duren eer onze juffertjes het Vlaamsch waardig zullen achten hunner zoete, lieve stem, en afstand zullen doen van hun Fransch repertorium waarin ‘amours’ doorgaans zoo bevallig rijmt met ‘toujours’.
Hier is het nog dat de school, en alleen de school doelmatig werken kan, ten einde die Fransche prullen uit onze salons te verwijderen en ze te vervangen door de gewrochten onzer groote Vlaamsche en Noord- Nederlandsche meesters.
Eindelijk om tot het eigenlijke volkslied terug te komen, wilde ik graag nog een woordje reppen. Gaat men nu niet denken dat het volk heel en al onverschillig is aan wat men het opdischt; zoover zijn we, God zij dank, niet gekomen. Het geldt hier slechts liederen; eerstens, natuurlijk in den zin des volks te schikken, zoowel op letterkundig als op toonkundig gebied, en tweedens, die liederen niet alleen in prachtbundels, maar ook, en voornamelijk, in goedkoope afleveringen uit te geven; ja, in losse blaren zelfs.
Het volk zingt in vreugde, zoowel als in rouw: het kan den zang niet missen.
Aan u dan, Vlaamsche dichters, toonkundigen, de zeden des volks te verfijnen; aan u om zoo bij te dragen tot de verheffing van het ons zoo innig geliefde Vlaamsche volk!
Hector Balieus.
Gent.
|
|