Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Sansculot en Brigand.X.Bandit pour tout vainqueur c'est le nom du vaincu!...
Toi qui peux me tuer, pourquoi m'insultes-tu?
H. de Bornier, in La Fille de Roland.
Hoe handelden nu de Republikeinen in Belgenland? Hoe zij er huis hielden, kan men aanstonds opmaken uit hunne handelwijze te hunnent, en daarom ook dat wij in de vorige bladzijden trachtten eene bondige maar trouwe schets der nieuwe republikeinsche samenleving voor te hangen. België was maar een wingewest voor den Franschman. Geen wonder, zoo de Sansculotten er zich dan ook als oppermachtige meesters gedroegen... En wat voor meesters! Hetgeen wij hooger over hunnen handel en wandel neerschreven, late het afschuwelijkste veronderstellen.. En de feiten toch zijn daar, de geschiedenis teekende die op; we zullen ze zoo nauwkeurig mogelijk samenvatten. Droegen de Fransche legers, bij hun eersten optocht naar België, de verlokkendste beloften in den mond, vleiden en streelden zij hunne ‘nieuwe vrijgekochte broederen’, en lieten zich, eilaas! velen onzer rechtschapene voorouders door die zeemzoete taal verleiden, de lesse der historie vergetende ‘wat walsch is, valsch is’, 't en liep echter niet lang aan, of men ondervond, voor welk serpentengebroed men zijne deur geopend | |
[pagina 302]
| |
en zijne tafel gedekt had. Het kan zijn, dat hier of daar een Fransche veldheer werd aangetroffen, die nog blozen kon over de eerloosheid, waar onze vaderen meê behandeld werden; doch hij gevoelde al ras, dat die sprankel edelmoedigheid en eerbesef weldra de oorzaak zijner doodsstraf zou worden, en, hield hij van het leven, dan kon hij maar, zooals Dumouriez, overvluchten naar het buitenland. Wij weten ten andere, dat eer- en plichtgevoel wel juist het kenmerk niet zijn van den Franschen soldaat in den vreemde. Vraagt het maar aan Louis Veuillot, een' Franschman nochtans zoo er ooit een Franschman was; hij spreekt over den doortocht der Franschen te Napels onder Joachim Murat: ‘Nos chers compatriotes se montrèrent ce qu'ils y furent toujours, et ce qu'ils ont le malheur d'être assez généralement partout: braves soldats et bons coeurs, mais trop peu soucieux de l'honneur des familles et trop indifférents en matière de religion pour jamais pouvoir s'établir chez un peuple moral et religieuxGa naar voetnoot(1)’... O die brave herten! Doch gij hadt ze moeten zien, die dappere apostels van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, toen zij ons vaderland binnendrongen: ‘Een hoop gehavende wezens’, schrijft onze diepbetreurde vriend Mathot in zijne gewaardeerde Geschiedenis der Oostenrijksche Nederlanden (Leopold II, Frans II; 2e dr., bl. 56), ‘door ellende uitgemergeld, bedekt met de lompen eener monteering van alle slag en van alle kleur; velen zelfs hadden geene schoenen, maar houten klompen, of een schoeisel van samengevlochten stroo en hoor’... Waarachtig zij hadden hunnen naam van Sansculotten of Zonderbroeken niet gestolen! Als eene drift uitgehongerde gieren sloeg dat leger op ons vaderland neder, hetwelk toen ter tijde zijne mid- | |
[pagina 303]
| |
deleeuwsche faam van goudmijn in de oogen der Franschen niet verloren had. De Oostenrijker was op de vlucht, en de vrijzinnige Republiek zoude aan België zijne vrijheid en voorrechten terugschenken. ‘Il n'y a point à balancer entre les fourbes Autrichiens et les Français enragés; cenx-ci me sont infiniment préférables’. Zoo schreef Feller zelf; maar de brave man zag ditmaal niet klaar, en hij, met de andere kortzichtige Belgen, die vol geestdrift den Franschen Jacobijn omarmden, wierden eerlang gewaar, dat zij gedroomd hadden. Eilaas! te laat ondervonden zij dat droomen maar bedrog is, en dat de volksspreuke van Vlaanderen waarheid bleef: Fransche ratten hebben ledige maag!.. Weldra was het land overdekt met Jacobijnenclubs; men plantte vrijheidsboomen met de roode muts in top; doch daarnevens stookte men houtstapels, gelijk in Leuven en elders, om de oude grondwetten, vrijheden of zinnebeelden van slavernij en dweepzucht, - dit bedoelde den godsdienst, - te verbrandenGa naar voetnoot(1) Wij zullen hier niet uitweiden over de keus der volksvertegenwoordigers, die de vroegere Staten moesten vervangen. Het volk mocht al wel roepen: ‘Wij willen onze oude grondwetten!’ daar sprong vloekend de Fransche Zonderbroek toe, plaatste den degen op de keel van den morrenden patriot, joeg den vreedzamen burger met sabelslagen van de kiesbus weg, en, in den name des volks, - maar van welk volk? o bittere spotternij! - benoemde dan de Sansculottenclub eenparig hare wetgevers, gelijk zij later ook, met evengroote onbeschoftheid en dwingelandij, Belgie's vereeniging met het edelmoedige Frankrijk zal stemmen. En na zulke verkiezing? Wat daarop gebeurde: dan beklommen Fransche afgeveerdigden den predikstoel, - want die liederlijke vergaderingen hadden in onze ontheiligde kerken plaats, - zwaaiden het republikeinsch vaandel rond, raaskalden eene wijl over de logenachtige | |
[pagina 304]
| |
rechten van den mensch, tierden tegen aristocraten en tyrannen, zwetsten op vrijheid en Republiek, en deden de godgewijde beuken dreunen onder het bloeddorstig gehuil der Marseillaise... En weinige dagen later vond men in den Franschen Moniteur dan te lezen: ‘Gezien het verslag van het diplomatisch comiteit, verklaart de Nationale Conventie, in den naam van het Fransche volk, dat zij den wensch vervult, welken het volk van X. of Z. heeft uitgedrukt, ten einde zijne vereeniging met Frankrijk te bekomen...’Ga naar voetnoot(1) O ja, zoo ging het er toe in Brussel, waar nochtans een vertoog, op weinig dagen tijds met 31,000 handteekens voorzien, het behoud der Blijde Inkomst, de aloude voorrechten en vrijheden, en de bestuurlijke inrichting der provincie vragen dorst; zoo ging het insgelijks in Leuven, waar het volk niettemin den Franschen blaaskaak op de Halle onthaalde met het geroep: ‘Wij willen de Staten van Brabant’! zoo ging het geheel Zuid-Nederland door, dat in de macht der Franschen was gevallen: 's Lands bestuur ging uit van de Jacobijnenclubs, vreemde gelukzoekers gaven daar den boventoon, de deftige bevolking moest zwijgen, moest buigen, werd gekneveld om des te beter weerloos te kunnen geplunderd worden in have en goed, beschimpt in deugd en godsdienst, onteerd in vrouw en kinderen, en gemarteld tot der dood!Ga naar voetnoot(2) ... Maar dat onze vaderen zich gedwee lieten inlijven bij de Fransche Republiek, neen! dat is gelogen voor den hemel; doch hunne verontweerdiging werd versmacht, | |
[pagina 305]
| |
hun verzet botste af op den schimplach van den overweldiger, en korts daarop werden zij zelven verpletterd onder eene helsche dwingelandij. Fier klonk nochtans dat verzet van het volk tegenover den vreemdeling; de geest van Anneessens bezielde nog den Brabantschen burger, en waar men zijnen eed afvorderde ‘ter onderwerping aan de uitvoering aller grondwetten, door de Nationale Conventie voorgesteld en door de meerderheid der inwoners van het land aangenomen’, daar was het vastberaden antwoord: ‘Neen, neen, wij willen niet! Geen anderen eed gezworen dan voor het behoud van den Roomschkatholieken godsdienst, de vrijheid en de grondwetten van Brabant!’Ga naar voetnoot(1) En wanneer eenige maanden later het decreet der vereeniging met Frankrijk zal uitgevaardigd worden, dan zullen onze vertegenwoordigers bij de Nationale Conventie mannelijk en stout de stem verheffen, om onze gekrenkte volksrechten te wreken en ons volksbestaan te wettigen: ‘Onze zeden, onze gebruiken, onze gewoonten, onze neigingen, ons nationaal karakter en onze grond zelf: alles, met een woord, verwijdert ons van Frankrijk!’ Zoo spraken toen die van Leuven... Ah! bleve men dit heden ook wel onthouden! Doch waarom niet? Zoomin als onze vaderen de schandige eer nazochten, welke de vreemdeling hun jonde, als hadden zij België's inlijving gevraagd, al zoomin, zeg ik, zullen wij, hunne kleinkinderen, blozen om die Fransche blufferstaal geloofd, en dien hoonenden laster sprakeloos te hebben aanhoord. | |
[pagina 306]
| |
Ondertusschen doorkruisten nu de Fransche Sansculotten ons vaderland, ten einde, volgens het decreet van den 15 December 1792, de opsomming te maken der roerende en onroerende goederen aangeslagen door de Republiek. Al wat eenige weerde bezat, wierd geplunderd, in schijn wel voor den Staat, doch maar al te dikwijls werd het simpel weg fraternellement escamoté, zooals sommige van die gelijkherdsvrienden dit hieten. Dat was geldafpersing in het klein; maar in het groot was zij ook gekend. Dumouriez had reeds eene eerste krijgsschatting gelicht van 6 millioen 400 duizend kronen op kloosters en kerkelijke gestichten, terwijl Labourdonnaye en Sta Vlaanderen en 't Doorniksche uitbuitten, en de Peruvraan Miranda de Antwerpsche gouwe kaal schoor. Oordeelt even hoe zij 't aanlegden: Eerst vooral werden al de gemeentekassen ledig geplunderd. Zou de groote, de eerlijke Fransche natie dat geld niet beter bewaren dan plompe boerenkinkels te lande? Doch vratige wolven zijn moeilijk te spijzen. Doornik en zijn omtrek moest dan nog aanstonds, op drij dagen tijds, 3 millioen gulden storten; ‘Oostende moest onmiddellijk 80 durzend livres, Gent 200 duizend, Brugge en kleinere steden in dezelfde verhouding, of als schatting of als leening opbrengen, wat hetzelfde was onder mildere benaming (Cfr. Mathot, ibid, bl. 77).’ Zoo spande 't ook te Antwerpen; 300 duizend gulden moesten seffens ter krijgskas; ja maar er was reeds zooveel geplunderd; waar dat geld van daan gehaald?.. Daar bekreunde een Miranda zich met om; leden van 't Magistraat werden in de kazematten van het kasteel gevangen gezet, totdat de laatste duit over de tafel rolde. Zulke aftroggelarij wierd dagelijksch brood voor den overwonneling; en met zoo'n onmenschelijke wreedherd ging die gepaard, dat Dumouriez, dat Marat, dat Robespierre zelf er door geërgerd schenenGa naar voetnoot(1). ‘Men zei aan de Belgen,’ zoo | |
[pagina 307]
| |
schreef de Fransche veldheer, ‘dat zij vrij waren, en men behandelde hen als slaven; men liet hun geen enkel bestuur over, men stelde hen effenaf onder voogdijschap.’ Elders spreekt hij nog van ‘le brigandage odieux’ der Republikeinen. Marat gewaagt van de ‘contributions iniques et odieuses des agents de la France’, en Robespierre zelf verklaarde, dat er in België ‘ongehoorde strooperijen gepleegd werden’. Onder de gedoemde Jacobijnen, op ons vaderland neêrgevallen, onderscheidden zich in de Brusselsche club de Parijzenaar Chepy, een nieuwe Verres, naar de getuigenis van Lesbroussart, en die eene afschuwelijke befaamdheid verwierf door zijne roofzucht en wreedheid. (Zie Borgnet, ibid. bl. 147). Zekeren dag treedt hij de zaal der vergaderde vertegenwoordigers van Brussel binnen, om hun kond te doen, - men late mij zijne woorden aanhalen, - ‘que vingt ou trente têtes, coupées populairement et à propos, étaient une chose indispensable en révolution pour la conduire à bien, et qu'il faudrait s'y résoudre, parcequ'il ne regardait le Brabant que comme une vaste ménagerie’. Voegt bij dien booswicht ander Fransch uitschot als Estienne en Charles, veldheer Moreton de Chabrillant, die zijnen adellijken oorsprong in allerlei baldadigheden moest uitwisschen, Alexander Courtors, voor wien de Omwenteling niet ras genoeg te werk ging, even gelijk Danton en Lacroix bij hunne intrede te Luik verwonderd opzagen (Januari 1793), omdat de straten op hunnen doorgang met geen twee honderd koppen op pieken beplant waren... Noemen wij daar eindelijk nog bij de 30 nationale commissarissen, eerloos volk door het fransch bewind uit de straatriolen opgeraapt en met zijne volmacht naar België gezonden. ‘Le ministère français’, schrijft A. Borgnet (ibid, bl. 165), ‘prit dans la populace des clubs ce qu'il y avait d'êtres les plus vicieux ou les plus atroces, pour leur donner ses pouvoirs et les lancer sur la Belgique... et cette nuée d'oiseaux de proie fondit sur notre patrie à la fin de janvier 1793...’ | |
[pagina 308]
| |
(Zie bl. 167). De geschiedschrijver noemt ze dan op, en schrijft er bij: ‘Plût à Dieu que ces lignes eussent le pouvoir d'imprimer à leurs noms la flétrissure qu'ils ont si bien méritée, d'ôter à ceux qui voudraient les imiter l'odieux courage de marcher sur leurs traces!’ Zij trokken ieder eene jaarwedde van 10 duizend livres, ‘buiten hunne reiskosten en hunne strooperijen’, gelijk er Dumouriez bij aanstipt.. Doch die dertig gemeene kerels, ‘ignobles tyrans’, zooals A. Borgnet hen bestempelt, stonden niet alleen voor hunne taak: een gansche zwerm soortgelijke bloedzuigers werd hun toegevoegd, ‘une foule de satellites, avides de prendre part aux friponneries de leurs chefs’, en dezen wederom verlieten zich op tal van aanhangers, gekozen uit de laagste standen der maatschappij, tot zelfs uit de ‘commensaux de Bicêtre’, uit de rabauwen der gevangenis!.. Arm vaderland! Geen wonder, dat zulk janhagel zou trachten België in een uitgestrekt bloedbad te herscheppen! Lag Frankrijk er niet in te stuiptrekken? Geen wonder, zeg ik, dat zij niet achteruitdeinsden voor de afschuwelijke tooneelen van goddeloosheid en barbaarschheid, waar zij in Frankrijk zich meê vermaakten!... Geen deftig man bleef nog zeker van have of lijf; men kon noch gaan of staan zonder den argwaan der hatelijke Jacobijnen te wekken... En dat hieten zij niettemin het rijk van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid!... In den loop van December 1792, hadden reeds hier en daar bloedige wanorders plaats gehad bij het planten van den vrijheidsboom. Te Brussel waren de vreemde kwasten bij de Minderbroeders binnengedrongen, hadden de kloosterlingen mede naar de Groote Merkt gesleurd, en daar moesten dezen, willens of niet, met het straatgeboefte de Carmagnole dansen, al zingende rond het nieuwe zinnebeeld der moderne beschaving. Ge kunt denken, hoe zulke handelwijs de deftige bevolking ergerde. Dit was echter nog maar een begin. Toen de Sansculotten op den 24 Januari 1793 te Brussel feest | |
[pagina 309]
| |
hielden, om, zoo zij zeiden, de opening der Schelde te vieren, en tevens de vereeniging van Luik, Henegouw en Vlaanderen met Frankrijk te bekrachtigen, vielen zij woedend en vloekend de Sinte-Goedele-kerk binnen, verbrijzelden schilderijen en beelden, verdelgden en vernietigden al de wonderen van kunst en pracht, welke het raadshuis en de vergaderzalen der gilden en ambachten opluisterden, verscheurden vaandels en behangsels, verstroerden de handvesten der neringen, en verbrandden de bewijsstukken van renten en eigendom der ambachten. Daar was nog geene maand voorbij, en die zelfde baldadigheden werden over geheel Zuid-Nederland hernieuwd. Doch ondertusschen hadden de Keizerlijken de Franschen tot Aldenhoven verslagen. Schrik en angst daarop onder de Zonderbroeken! Wat gedaan? De onschuldige Belgen moeten die nederlaag uitboeten. Moord en brand getuigen nu, langs waar de Franschen zijn teruggetrokken, en den 22 Mei erkende Camus zelf in de Fransche Conventie: ‘dat men onnoozele landlieden, die op hunne knieën genade afsmeekten, onmeêdoogend had doodgestoken... en dat er barbaarschheden waren gepleegd geweest’. Bij overmaat van ongeluk voor 't arme vaderland, bevool de Conventie, juist rond dien tijd, al wat in België kostbaar overbleef, goud, zilver en juweelen, en in de geestelijke gestichten krachtens de wet moest aangeslagen worden, naar Rijsel over te voeren. Daar zou het in zekerheid zijn, ja, daar zou het altemaal in een roofhol verzameld liggen, in het bereik van de Republiek. Wat toen over 't geheele land voorviel, - men was in den beginne van Meert, - herinnerde de bangste tijden der XVI eeuw. Onze kerken en gewijde gestichten werden overrompeld, en alhoewel de wet maar enkel van zilverwerk gewaagde, en tevens ook de parochiekerken en de voorwerpen, tot eenen behoorlijken kerkdienst noodig, uitzonderde, toch werd alles geroofd wat weerde had, missalen, lijnwaad, kanten, belegsels van kerkgewaden, alles; toch werden weldra de deuren der parochiekerken eveneens ingeslagen: onze prachtige hoofdkerken te Gent, te Antwerpen, te Mechelen | |
[pagina 310]
| |
en elders werden ledig geplunderd; kunststukken der hoogste waarde werden verminkt of vernietigd; standbeelden, gebeeldhouwde autaren werden stuk gesmeten, niets, met een woord, ontsnapte aan de schraapzucht der boeven. Doch nergens wellicht hielden zij zoo erg huis als in de St.-Goedele-kerk van Brussel. Drij dagen lang duurde daar de verwoesting. Den 6 Meert rukten de Sansculotten er binnen, wrongen en braken de bronzen versierselen aan stukken, zonder echter de andere te sparen, sloegen de relikwiekassen der heiligen dooreen, stroeiden hunne heilige gebeenten in het ronde weg, onteerden en doorwroetten de graven, en roofden al wat zij ontdekten in offerblokken en laden. En o gruwel! ‘de heilige hostiën werden uit de kelken gesmeten, en de Sansculotten en soldaten wierpen ze toen spelenderwijze elkander toe, of traden ze godslasterend onder de voeten.’ (Zie Mathot, bl. 138, ibid). Volgens Prof Borgnet getuigt, begingen de officieren zelf die afschuwelijke heiligschennis, terwijl intusschen hunne soldaterij aangemoedigd door zulk helsch voorbeeld, priesterkleederen aantrok, en processiegewijs, met standaarden en heilige vaten in de handen, door de kerke trok, en de vuilste liederen huilde, ‘hurlant des chansons obscènes’ Een kerel dreef de heiligschenderij zelfs zoo verre, dat hij niet aarzelde het H. Tabernakel, de plaats van onzen drijmaal H. God, met vuiligheid te besmeuren! O geen wonder, dat de arme werklieden, gedwongen daarbij tegenwoordig te zijn, van afgrijzen huiverden, en hunnen hamer vrijwillig kapot sloegen, om verder geene sloten meer te moeten breken! Die baldadigheden hielden van den 6n tot den 8n aan, en als de woede dier ellendelingen toen bedaard scheen, en zij met roof beladen optrokken, lieten zij in St. Goedele niets meer achter dan stukken en puinen, gebrokene zerken, gapende graven, onreinigheden overal, en daartusschen de onteerde assche onzer voorouders!... ... ‘Dat hebben de Franschen gedaan!’ Zoo spreekt de Duitscher der Rijngouwen, als hij aan zijne kinderen de nog door het gras opstekende | |
[pagina 311]
| |
puinen wijst, welke de Franschen daar eens ophoopten... En met die gedachte wast de Duitsche zoon op; - en hij, hij verafschuwt den bloedgierigen vreemdeling; hij wil geen Franschman worden in zeden en gebruiken; hij laat aan anderen de eer, de moordenaars hunner vaderen na te apen en te huldigen!... ‘Dat hebben de Franschen gedaan! Vlamingen, dit herhalen u ook uwe steden en dorpen; dit roepen u toe de steenen uwer straten; want geenen voet kunt gij verzetten, of de overlevering vertelt u van de martelie uwer vaderen, door de ridderlijke Franschen zoo lafhertig uitgeschud en vermoord; of zij wijst u op verbrokkelde gebouwen, op onteerde kerken, veeltijds in hooischuren of kasernen herschapen, en waar verminkte grafsteenen de laatste rustplaats van menigen voorouder nog in aanduiden... Maar, Vlamingen, onthoudt gij ook wel met vaderlandsch gevoel in de ziel: ‘Dat hebben de Franschen gedaan’?...
Waar bleven nu echter de Jacobijnen met die geroofde schatten, welke met volle karren op Rijsel afzakten? ‘Wij weten het niet’, schrijft Borgnet. Doch ondertusschen geraakten de gemoederen in gisting, het wangedrag der vreemdelingen had de volkswoede ontvlamd, men begon de koppen op te steken en naar het zweerd te grijpen, toen Dumoriez' tusschenkomst wat verzachting in den toestand bracht. Daarop volgde den 18 Meert 1793 de nederlaag van Neerwinden voor den Franschen veldheer; op eenige dagen tijds was het vaderland gekuischt van de uitheemsche roovers, en dierven zij ergens eene wijl vertoeven, dan konnen zij de vervloekingen hooren weergalmen, die het bedrogen en verdrukte volk onzer gouwen hun op de vlucht achternariep.
(Wordt vervolgd.) J. Muyldermans. |
|