Het Belfort. Jaargang 10(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] Het bedelkind. 'T Is vinnig koud en 't vriest gestadig, Scherp snijdt de noordwind in 't gezicht, Bij 't droevig gaslicht langs de straten Staat bibberend een hulp'loos wicht. 't Verheft al smeekend zijne handjes Verkleumd en stijf door 't gure weer, En tracht vergeefs eene aalmoes te innen Het bedelt, ach, den eersten keer. Verhoort deze arme kinderbede En geeft hem toch een stukje brood Ginds ligt in 't schamel stolpje neder De moeder, ach, maar ze is reeds dood. Aanhoort het smeeken, ziet de tranen Bevrozen op dat bleek gelaat; Het zwakke stemmetje zegt luide Wat in dat zieletje ommegaat: ‘Komt, rijken, ziet wat droeve ellende De Heer ons armen overzendt Mijn moeder dood, ik..... arm, verlaten.... Mijn vader? ...... heb ik nooit gekend Nooit wilde moeder dat mijn handje Den rijken om eene aalmoes vroeg, Vaak was de disch voor moeder ledig Maar mij gaf ze altijd ruim genoeg’ [pagina 252] [p. 252] ‘Thans echter is die vrome ziele Reeds lang bij onzen lieven Heer Maar ik, helaas, moet hier nog zwerven, Ach, rijken, geeft mij moeder weer!...’ ‘Den heelen dag heb 'k rond geloopen De honger dreef mij op de straat, 'k Heb nog geen bete broods genoten..... Mijn smeeken?... 't Heeft mij niet gebaat.’ ‘o Rijken, gij, gij wilt niet luist'ren? Gij hebt geen hart als moeder had? Mijn God, laat mij toch liever sterven, Bij moeder voer me in de eew'ge stad.’ Het sprak, maar 't was zijn laatste bede Voor God en voor zijne moeder teêr. Daar zonk 't in een, te laat de hulpe..... De hemel had een burger meer! Breda. Th.R. Vorige Volgende