Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Sansculot en Brigand.VII.Toen de beroemde Lavoisier, de stichter der hedendaagsche scheikunde, zooals hij in de annalen der wetenschap aangeteekend staat, zijn doodsvonnis van de Jacobijnen vernam, vroeg hij veertien dagen uitstel, alvorens geguillotineerd te worden: hij zou ondertusschen eene nieuwe ontdekking tot heil der Republiek kunnen voltrekken... En welk was het antwoord? ‘De Republiek heeft geene scheikundigen van doen!’ snauwde Coffinal hem toe... Kenschetsende woorden! Neen, de Republiek der Sansculotten hield van wetenschap noch kunst! Wel veerdigt zij wetten uit, om het vrij, kosteloos en verplicht onderwijs in te voeren; maar tevens verbrandt zij de kostbaarste boekerijen, en schaft met éénen pennetrek al de kloosterorders af, die hun leven aan het onderwijs der jeugd toewijdden. Wat tierden de Montagnards der Kamer? ‘Het middelbaar onderwijs ontwikkelen ware den adeldom der geleerden herstellen, en de Republiek heeft geene geleerden noodig!’... En zeide Danton niet: ‘De zoon hoort aan den vader niet toe, maar wel aan de Republiek, en zij, en niemand anders, mag hem plichten voorschrijven!’ Dit stemt overeen met de getuigenis van een anderen Conventionnel: ‘Wij schaffen voor immer alle denkbeeld van academische kringen af, alle wetenschappelijke maatschappij, alle pedagogische rang- | |
[pagina 236]
| |
schikking; vrije natiën hebben geenen afgezonderden stand van geleerden noodig. Want de wetenschappen verwijderen maar den mensch van de samenleving; zij verzwakken de Republiek en helpen haar te niet’..Ga naar voetnoot(1) Eilaas! zulke woorden gingen over in daden Is het dan te verwonderen, dat de Sansculotten de geweldigste aanslagen tegen kunst en wetenschap bestonden? De kostelijkste en zeldzaamste kunststukken vonden in de oogen der Republikeinen geene genade: al puinen wat men aantrof! Luistert hoe reeds in het jaar 1794 de apostaat Grégoire, in het verslag dat de Conventie hem gevraagd had, den toestand van Frankrijk en de wandaden zijner republikeinsche vrienden beschreef: ‘Men overdrijft geenszins,’ getuigt hij, ‘als men houdt staan, dat men verschillende boekdeelen kan vullen met de opgive alleen van allerlei dingen, die, tot het gebied der kunsten behoorend, thans gestolen zijn, geroofd, vernietigd of geschonden. En ik spreek nu maar enkel van Frankrijk. Het verlies van boeken, geplunderd of verscheurd, van medaliën en schilderstukken, van allerhande voorwerpen van natuurkundigen aard is waarlijk onberekenbaar. Te Verdun verbrandde men tapijten, schilderijen en tal van merk- | |
[pagina 237]
| |
weerdige boeken, terwijl de stedelijke bestierders, met den magistraatssluier aan, rond den houtstapel stonden geschaard, en ja, de schismatieke bisschop zoude er zelf het vuur aansteken. Te Nancy vernietigde men op weinig uren tijds standbeelden en schilderijen ten beloope van 100.000 kronen. De grafopschriften zelve heeft men doen verdwijnen. Ten einde eenige ponden lood te vinden, heeft men Buffon uit het graf gehaald. In het museum van den Parijschen plantentuin verbrijzelden de barbaren het borstbeeld van Linneus, omdat zij dachten, dat van Karel IX te herkennen. Duizenden standbeelden heeft men tot gruis geslagen. Te Arles blijft er niets meer over, en te Straatsburg is de prachtige basiliek onkennelijk geworden, enz.’ Ziet, dat zijn bekentenissen van een volbloeden Republikein! Oordeelt over hetgeen moet plaats gehad hebben!
En werd er niets gespaard op het gebied van 't openbare volksleven, met dezelfde onbeschaamdheid werd het heiligdom der familie geschonden en onteerd. In September 1792 gaf de wetgevende vergadering een decreet uit, hetwelk de deur wagenwijd openzette voor eene schaamtelooze zedeloosheid: zij veroorloofde de echtscheiding, en, luidens het 3e art, kon een der getrouwden die echtscheiding doen uitspreken op het enkel aanvoeren van onderlinge tegenstrijdigheid van gemoed of inborst. Te dien gevolge werden in Parijs alleen, tijdens de drij eerste maanden, 562 huwelijken gebroken, en, blijkens het verslag van den 11 Januari 1797, waren op dat tijdstip meer dan 20.000 mannen en vrouwen uit gierigheid of eerloosheid gescheiden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 238]
| |
Naderhand werd zelfs, door de wet van den 28 Juni 1793, aan de schuldige en gevallen dochter van 's lands wege onderstand verleend... Doch zoude zoo iets ons verwonderen, als men die zelfde Republikeinen de belichaamde ontucht, de godin der Rede, ziet bewierooken en ter aanbidding voorstellen op dezelfde plaatse, waar eertijds Gods drijmaal heilige Majesteit zetelde en aanbeden werd? En de weduwen en weezen, en de armen en gebreklijdenden? O te vergeefs zoeke men in de duizenden wetten der Fransche godsdiensthaters eenig spoor van bescherming, aan armoede en lijden gegund. Maar ziet daarbij zoo schuw niet op. Die bescherming immers dede veronderstellen, dat de omwentelaars nog eerbied koesterden voor het huisgezin, en dien eerbied kenden zij niet. Gedurende achttien eeuwen had de Kerk den arme op haar moederhert gedrukt; met teedere bezorgdheid boog zij zich reeds over zijne wieg, en zegende hem nog bij het nederdalen in het verlatene graf, aan wiens overboord zij hem het eeuwig verblijden na het tijdelijk lijden, de zaligheid van Lazarus in Abraham's schoot voorspiegelde. ‘Gij zult uwen evennaaste beminnen gelijk u eigen zelven’ gold met evengroote strengheid als het eerste van Gods geboden, en, getrouw aan Jesus' geest, had de Kerk hare uitgelezen kinderen, hare priesters en kloosterlingen, in gezantschap tot de armoede uitgestuurd, om in de lijdende ledematen der ongelukkigen de eigen ledematen van haren goddelijken | |
[pagina 239]
| |
Stichter te verplegen: ‘Wat ge aan den minste der mijnen bewijst, bewijst ge aan mijn eigen zelven.’ Waar kerk of klooster oprees, wenkte het kruis in de hoogte de lijders uit den ganschen omtrek bijeen, om in zijne schaduwe heul en troost tegen druk en kommer te zoeken. En de armen zegenden de Kerke Christi. Maar dit ergerde de nieuwe vrienden en rechtsverdedigers van het volk. Door de wet van den 18 Augustus 1792 spraken zij: ‘Overwegende dat een waarlijk vrije Staat in zijnen schoot geene enkele vereeniging mag dulden, nog zelfs die niet, welke aan het openbaar onderwijs toegewijd, nochtans groote diensten aan het vaderland bewezen hebben, zoo schaffen wij af alle wereldlijke genootschappen, alle broederschappen van mannen of vrouwen, geestelijken of leeken, zelfs diegene die uitsluitelijk zich bezig houden met den dienst der hospitalen of de verzorging der zieken...’ En krachtens die republikeinsche laatdunkenheid werden de scholen voor het volkskind gesloten, de godshuizen voor den zieke en den grijsaard toegegrendeld; met de kerkgewaden werden te gelijker tijd de windels en doekjes verscheurd, waar de christene liefdadigheid het onmondige wichtje mêe verwarmde; het strooien bed van den sukkelenden ouderling werd opgeeïscht, omdat er een kloosterling bij waakte en bad, en de Staat, voor alles bekwaam, werd aangesteld, om zijne vaderarmen over alle menschen te zamen liefderijk uit te spreiden, om druk en wee van de aarde te verbannen, om ook de rampzaligsten der maatschappij deelachtig te maken in de weldaden der vrijheid, der gelijkheid en der broederlijkheid van het revolutionnaire Bewind... Om die groote, die vaderlijke taak te vervullen, stelde men hem de rijkdommen ter hand, welke men uit kerken en kloosters, uit gilden en ambachten geroofd had... Doch ‘vader Staat’ slokte alles in, ging bankroet, en armen en ouderlingen kermden op de hoeken der straten om eene droge bete broods! O hadde ik hier een vlammend stift, om die herte- | |
[pagina 240]
| |
looze uithongeraars van den armen lijder te brandmerken! Maar Taine, de republikeinsche geschiedschrijver, heeft het meesterlijk gedaan in zijn standaardwerk over den oorsprong van het hedendaagsche Frankrijk. Ter bevestiging mijner eigen gezegden dienen de volgende bijzonderheden, welke ik uit zijne verhandeling terloops overschrijf: Op tien jaren tijds (tot 1800) was het getal der verlatene kinderen van 23000 tot 62000 geklommen.. Un déluge! riep men uit met achterdocht en schrik; inderdaad, en daarbij telde men 3000 tot 4000 bedelaars in elk departement, samen ongeveer 300,000 over geheel Frankrijk... ‘Wat de zieken, de gebrekkigen en de verminkten aangaat, die onbekwaam zijn om hun dagelijksch brood te winnen, om die menigte te schatten, heeft men maar eene wijl na te denken, aan welk Staatswezen de politische docters Frankrijk onderworpen hebben’. En geld ten onderstand, en personen ter verpleging, beiden ontbraken: het eene had men onvooruitziende geroofd en verkwist, de anderen had men onbermhertig gemoord of verbannen!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 241]
| |
En hoe stond het middelerwijl met het onderwijs gelegen? Ellendig!... ‘Onder den jammerkreet van die rampzaligen,’ - zoo getuigt andermaal Taine, - ‘die vruchteloos en hulp en zorgen en een bed afsmeeken, hoort men nog eene andere klacht, doover, ja, maar heinde en ver aangeheven, het beklag der ouders, wien het onmogelijk geworden is onderwijs te vinden voor hunne kinderen, noch voor meisjes, noch voor jongens, noch middelbaar noch laag onderwijs.’ En daarop toont de geschiedschrijver, hoe vóór de Omwenteling het volksonderwijs in Frankrijk was geregeld: ‘men telde er bijna zooveel scholen als parochiën’ dank aan de Kerk en hare kloosterlingen, ‘en die scholen kostten geene roode duit aan de Staatskist, bijna niets aan den schatplichtige, en zeker zeer weinig aan de ouders’. Met het middelbaar onderwijs onder het koningdom ging het evenzeer naar wensch, in zekeren zin nog zelfs beter. Maar, eilaas! ‘die schoone inrichting,’ schreef de onpartijdige historieschrijver, ‘is te niet; zij is met | |
[pagina 242]
| |
man en muis in den stroom der Omwenteling gezonken, gelijk een schip dat omslaat: de meesters werden afgezet, verjaagd, weggevoerd en verbannen; de eigendommen aangeslagen, verkocht, vernietigd, en wat er van in de handen van den Staat bleef, werd niet weergegeven om van her gebruikt te worden volgens zijne eerste bestemming, neen, en, aldus nog meer miskend dan de openbare weldadigheid, heeft het openbaar onderwijs geen brijzel teruggekregen van zijne stichtingen.’ Op het papier, ja, liep de Jacobijn hoog op met onderwijs en opvoeding, op het papier, zeg ik... want wat bekreunde hij zich om grootspraak en logentaal! Wat gaf hij om de eerbaarheid zijner onderwijzers, en bijgevolg om de degelijkheid zijner scholen! Zijne schoolmannen waren meestal ‘vauriens’, het woord is van Taine, en de ouders verkozen voor hun kroost eene plompe onwetendheid boven een ziel- en geestbedervend onderwijs...Ga naar voetnoot(1) Doch verwijlen wij hier niet langer bij. | |
[pagina 243]
| |
VIII.Om ons tafereel van de Fransche Republiek te voltrekken, moeten wij nog van een vierde en laatste middel gewagen, hetwelk zij gebruikte om de macht van hare tegenstanders te breken: ik bedoel namelijk de ondermijning van den eigendom. ‘Dat middel, - herhaal ik met Dr Nuyens, - ruineerde geheel Frankrijk, en bracht de Republikeinen zelven ten val. Het werk, door de Constituante aangevangen met de afschaffing der feodale rechten en de confiscatie der kerkelijke goederen, werd door de Jacobijnen voortgezet. Niet alleen dat zij door hooge belastingen en gedwongen leeningen het volk verarmden en uitzogen; maar niets, tot de eerste levensbehoeften toe, ontsnapte aan de hebzucht der bestuurders. Zij brengen den burger ten onder zonder den Staat te verrijken. Na meer dan 3/5 van den grond van Frankrijk in beslag genomen te hebben, na aan gemeenten en particulieren voor meer dan 12 milliards frank aan roerende en onroerende goederen te hebben ontstolen, na de staatsschuld van 4 op 50 milliards te hebben gebracht, kwam men nog tot een staatsbankioet. Onder hun bestuur leed de Staat evenzeer als de burgers. Een millioen zoo duizend hadden geleden in hunnen persoon; millioenen en millioenen, ja, allen die iets bezaten, leden in hunne goederen.’Ga naar voetnoot(1) En het volk, de geringe stand, in wiens naam men moker en bijl gegrepen had en het vermolmd gebouw van koningdom en godsdienst omvergehakt, de werkmansklasse moest bloeden gelijk de andere. ‘Heeft de Omwenteling’ - zoo vraagt de heer Le Play zich af in La Paix Sociale, bl. 36, - ‘heeft zij dan het lot der lagere standen niet verbeterd? Neen: zij heeft dien veel verergerd, en daaruit komen thans én die gisting in de gemoe- | |
[pagina 244]
| |
deren én dat dreigend gevaar... De Omwenteling heeft die wederzijdsche afhankelijkheid doen verdwijnen, of, met andere woorden, die onderlinge en gemeenschappelijke verbintenis, welke in elke bloeiende maatschappij én personen én huisgezinnen én standen vereenigt, heeft zij te niet gedaan.’ Armoede was al hetgeen de klokke sloeg onder de Conventie De koophandel was verhuisd, de landbouw kwijnde en de nijverheid lag ten gronde. En toen schreef de Regeering het maximum voor: eene verordening, die de prijzen vaststelde, waartegen men verkoopen mocht; doch let wel op: die prijzen stonden in papierengeld, in assignaten, aangeduid, en die golden maar het 150e of het 200e deel meer hunner weerde. Daar moest noodzakelijk de algemeene ondergang uit volgen. Dit trokken zich echter de ‘meesters’ niet aan. Zij dorsten uitveerdigen, dat het volk zijn karig eetmaal op de straat moest nemen. elkeen voor zijne eigen deur en met de voeten in de straatgoot... Maar zij zelven, zij maakten goede sier in de uitgejaagde paleizen, en leefden onbekommerd van diefte en roof, van het bloed der edelen en priesters, en het zweet der nering- en werklieden. Zou men niet zeggen, dat de socialistische leiders van heden die les der geschiedenis niet vergeten hebben? Stugge citoyens! Laat drij- vier jaar later den jongen Bonaparte optreden, en zij kruipen voor zijnen degen en likken het stof zijner voetzolen... En het volk dat zij verarmden en bedierven, en de weduwen en weezen hunner slachtoffers, de verminkten en geplunderden, o wat bekreunen zij zich om dat janhagel; zij zien de wonden hunner armoede niet, noch hooren de smertkreten hunner wanhoop, noch de vermaledijdingen hunner woede... Die stugge citoyens worden.. in edellieden herschapen, en jubelen als kinderen of pronken als pauwen met hun nieuw adelschild! ‘Bonaparte,’ zegt Chateaubriand in zijne krachtige taal, ‘les bariola de rubans. Il salit de titres ces Brutus et ces Scoevolas, les foiçant à trahir leurs opinions et à déshonorer leurs crimes.’ | |
[pagina 245]
| |
Alzoo werd Carnot graaf geslagen, Fouché hertog, Cambacérès prins en hoofdkanselier. Weet ge wat die laatste aan een' zijner oud-collega's der Conventie ten antwoord gaf, toen deze hem vroeg, hoe hij voortaan hem heeten moest? ‘Noem mij enkel Monseigneur!’ liet hij er met ijdele zelfvoldoening op volgen. Hadde Charlotte Corday Marat niet vermoord, dan ware hij voorzeker graaf geworden, Danton hertog en Robespierre prins! Diepe lesse der geschiedenis! Ondertusschen blijft toch bloedig en onuitwischbaar het schandmerk, dat de geschiedenis op het verdierlijkt voorhoofd der Revolutie gebrand heeft: ‘Laat ons den moed hebben,’ sprak Graaf de Montalembert, ‘te getuigen naast het oordeel der geschiedenis en tegenover de bedreigingen der toekomst: De Fransche Omwenteling, gelijk zij gebeurd is, is niets anders geweest dan eene bloedige onnoodigheid, n'a été qu'une sanglante inutilité.’ En Guizot is van geen ander gevoelen. ‘De Fransche Omwenteling heeft alle recht en gezonde rede, alle zedeleer en staatkunde onder de voeten vertrapt; zij is terzelfder tijd ondankbaar en uitzinnig geweest; zij heeft miskend en gehoond én de eeuwige wetten van God, én de bestaanvoorwaarden der samenleving, én de goede gevoelens van dat zelfde volk, in wiens naam zij voltrokken werd.’ Pas twintig jaar geleden (Revue des Deux Mondes, 15 Augustus 1871) schreef de heer Emile Montégut: ‘Kiest onder al de grondstelsels der Fransche Revolutie de beste, de meest gevierde uit, en gij zult zien, dat ieder van hen uitslagen heeft opgeleverd, die oneindig noodlottiger zijn dan het kwaad, dat zij er zich mêe voorstelde te genezen.’ Doch waarom die aanhalingen, die vonnissen nog uitgebreid? Waarom Taine, Renan met zooveel anderen ondervraagd? Van den eerste leze men bl. 277 van La Révolution; bij den tweede, de voorrede van Questions contemporaines, 1868. Wij trachtten eene schets te geven, | |
[pagina 246]
| |
- maar, och Heere! zij blijft zoo flauw, zoo verre onder de waarheid, - eene schets van al de afschuwelijkheden, die gedurende een tiental jaren Frankrijks bodem bezoedelden. Wat de wereld onder een' Neroniet zien plegen had, baldadigheden welker laagheid en snoodheid al zoo diep afgrijzen inboezemt als hunne wreedheid en goddeloosheid doet huiveren van schrik, die zag men dag op dag hernieuwen met helsche spitsvinnigheid... Aim Frankrijk! Arme onderjukte natiën! | |
IXEn nochtans tracht men heden die gruweldaden te verbloemen en te verontschuldigen! Waar de onpartijdige geschiedenis er voor achteruitdeinst, zal de straatdrukpers alle schaamte afleggen, en, al staan hare penneknechten weleens pal bij de schrikkelijke buitensporigheden der Republiek, o dan pleiten zij in zeemzoete taal verzachtende omstandigheden: zij verergeren de oorzaken der Omwenteling, en hemelen tevens hare gevolgen met heiligen geestdrift op... Die oorzaken, naar zij beweren, gingen uit van den adel en de geestelijkheid, die ‘lui en vadsig leefden van 't zweet en 't bloed des volks’. En 't afgebeulde volk stond recht; het verhief zijne machtige stem: vrijheid, broederlijkheid en gelijkheid! In onstuimige, dolle vaart holde het voort.. En zijne slachtoffers? Zijne beulen van vroeger! En is er een onplichtige tusschen gevallen, dit is spijtig, doch ware onmogelijk te vermijden geweest.... Zulke taal voert men heden; die taal kent gij: ik hoorde ze eenmaal uitkramen door leeraars zelven onzer staatsscholen; nog leest men ze alle dagen in de trottoirschriften onzer tegenstrevers... Wat geantwoord? Zekerlijk valt er niet te loochenen, dat er misbruken, en grove misbruiken, in de maatschappij der | |
[pagina 247]
| |
XVIII eeuw bestonden. Maar hadden zij daar plicht in, moesten zij die uitwisschen met hun bloed, die duizenden, duizenden weerlooze vrouwen, onteerd en mishandeld vooraleer hun hoofd onder den kapblok gelegd werd? die duizenden, duizenden schuldelooze kinderen, versmacht eer zij 't levenslicht aanschouwden, of gemarteld omdat zij een' vader, eene moeder liefkoosden? die duizenden, duizenden werklieden ten dorpe en ter stede, geslachtofferd omdat zij dankbaar waren jegens zoogenoemde ‘luie en vadsige’ meesters, het kruis in de handen klemden, hetwelk vrome ouders hun hadden toevertrouwd ter gedenkenis en vertroosting?.. Een herteloozen moordenaar toejuichen, die het onschuldig wichtje spelend langs de baan, of de angstige moeder wachtend rond den heerd, of den strammen ouderling op zijne bedsponde koel en wreed doorsteekt, o dat is wraakroepende lafheid. En dat deed de Republiek! Wat gij wel ter verontschuldiging kunt en moest bijbrengen? Taine heet de Omwenteling de déraison pratique, onverstand in werking.. En inderdaad men zoude 't gissen: zij had alle rede verloochend, al lag zij wierookend geknield voor de godin der Rede... En die verstandeloosheid der maatschappij sproot voort uit hare goddeloosheid: die ja, die is de voornaamste oorzaak Ik zeg: uit hare goddeloosheid; ik beduid daardoor de omwenteling, die op godsdienstig en op politisch gebied had plaats gegrepen, en het hoog gezag van God op de maatschappij verloochend; uit die omwenteling volgde rechtstreeks de sociale omwenteling der XVIII eeuw, en de ingebeelde, deels gegronde of bewezen misbruiken dier tijden gelden enkel als bijoorzaken nevens andere oorzaken, die het oproer stookten en aanvuurden van dichte bij... En wil mij nu geen woord ontvallen om adel en geestelijkheid te verontschuldigen in zooverre hun laakbaar gedrag het werk der Omwenteling begunstigde, toch zij herinnerd, dat Frankrijk, katholieke natie ondanks | |
[pagina 248]
| |
hare dwalingen, niet dieper toen gezonken was dan Duitschland of Engeland, waar het Protestantisme zoo onbeschoft den dwingeland speelde, en met bewijzen ter hand, legde o.a. wijlen de betreurde Claudio Jannet - om mij bij dien enkelen naam te bepalen, - die miskende, of hever, die ongekende waarheid der historie nog onlangs blootGa naar voetnoot(1). Men herleze de voorrede van het reeds vermelde werk van N. Deschamps. Doch de gevolgen der Fransche Omwenteling? Men poche, dat er sedert dien tijd geene meesters meer zijn; dat elkeen vrij is over zijn eigen lichaam; vrij voor vrouw en kinderen mag werken; vrij mag leven en vrij mag sterven; dat toen alle menschen broeders wierden; dat het uit was met beulen en afgebeulden, met voorrechten voor de machtigen en vernedering voor de zwakken; dat gelijkheid voor de wet ontstond... Het zij zoo; maar jammer! een kankerachtig sap heeft de drij republikeinsche deugden doortrokken: de vrijheid der Republiek is eene vrijheid zonder God, zonder God hare broederlijkheid, hare gelijkheid, zij zelve een | |
[pagina 249]
| |
Staat zonder God.. En luistert nu maar eene wijl naar de bange noodkreten, die uit onze hedendaagsche maatschappij zonder God, voortgeteeld uit de Republiek van 1789, verveerlijk opstijgen! Geene meesters meer! roept gij. Maar vraagt dat aan onze fabriekwerkers, veelal verslaafd en gebukt liggend onder de roede van eenen Jood, van dezen of genen geldduivel, die niet en duldt, dat de werkman zich zegent met het kruis, en de ziel van zijn kind behoeden wil tegen ongeloof en verderf! Buigen of uitteren van honger! geldt daar al te dikwijls de leuze van vrijheid. Bittere spotternij, niet waar? die weldaden van 1789! Niet dat wij al die grondstelsels veroordeelen; maar één, één heeft al de andere bedorven: men heeft beweerd, dat de Staat zich om geen' godsdienst moet bekreunen; dat de godsdienst geen maatschappelijk belang oplevert, en voor redereen eene louter persoonlijke kwestie is. En daar zit het venijn. Wat schrijft Aug. Nicolas zeer schoon in L'Etat sans Dieu, mal social de la France: ‘Wat men verstooten moet, dat zijn juist niet de meeste waarheden en hervormingen, welke men ten onrechte de veroveringen van 1789 heeft geheeten, en die, al verschijnen zij eerst op dat noodlottig oogenblik in 't leven der maatschappij, niettemin natuurlijke vruchten zijn door de christelijke samenleving voortgebracht... Neen! men verwerpe niet al te gelijk en zonder onderzoek de grondstelsels van 1789; wat men moet verwerpen is het grondstelsel van 1789, zijnen geest,’ en, voegde ‘hij er bij, pour me servir des expressions de la Revue des deux Mondes, ce n'est pas le lait qu'il faut rejeter, c'est le pus’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 250]
| |
God uit het volksleven, en bijgevolg uit het huishouden, zie, dát heeft de voltairiaansche goddeloosheid betracht; dát hebben hare handlangers door de Fransche Omwenteling willen verwezenlijken. En hoe legden zij het aan? Stroomen bloeds werden er om vergoten; puinen opeengehoopt, niets heiligs werd gespaard; daartoe spuwde de hel legioenen gevleeschde duivels over Frankrijk en Europa uit, en de spreuk van Voltaire werd bewaarheid: Eene samenleving zonder godsdienst is een nest van wilde dieren!... Eilaas! denken, dat ook ons vaderland door die harpijen verscheurd werd en in stukken getrokken!..Ga naar voetnoot(1)
(Wordt voortgezet.) J. Muyldermans. |
|