| |
| |
| |
Het scheppen in de kunst
De kunst is scheppend.
Dat is een stelregel die door niemand betwist wordt.
Wil dat nu zeggen dat de kunst schept, gelijk aan eene tweede Godheid, waarvan zij eene der edele hoedanigheden zou bezitten?
In geenen deele. Niemand, met gezonde rede begaafd, zou die ketterij zonder weerlegging kunnen laten voorbijgaan.
Maar de kunst is scheppend, menschelijker wijze; 't is te zeggen dat zij, in haar streven naar het ware schoone, zooals wij dat streven in een voorgaand artikel bepaald hebben, er zich op toelegt uit de onderwerpen welke zij behandelt, al het schoone, al het goede, al het edele te putten dat zij kunnen bevatten, dit, ondanks de misvormingen en onvolmaaktheden welke het schoone, goede en edele in die onderwerpen kunnen verduiken.
Vandaar dat wij in eene vroegere bijdrage volhielden, dat een kunstenaar om dien naam te verdienen, noodzakelijk een geleerde moet zijn en een wijsgeer, 't is te zeggen, dat hij naast zijn kunstgevoel en de aangeborene zucht naar het schoone, twee andere hoedanigheden moet vereenigen: de studie en de opmerking
Zonder dat leert hij aan niemand iets, en wat er men ook van zegge, hij is een tijdverdrijver, die u wel kan vermaken en genoegelijk een uur en zelfs meer laten doorbrengen, maar buiten dat, niets.
En de kunst heeft eene hoogere zending dan de lieden te vermaken.
De kunstenaar moet dus ziels- en karaksterstudiën kunnen doen, het hart en de trekken ontleden, de menschen en de zaken doorgronden. Niet om ze plat weg na te volgen, maar
| |
| |
om door den schemersluier van hunne menschelijke gebreken de oorspronkelijke schoonheid van het geschapene te ontdekken, en die oorspronkelijke schoonheid te doen herleven in de voortbiengselen zijner kunst.
Hugo schieef het in de voorrede van een zijner werken:
‘Drie soorten van lieden zijn er waaraan de kunstenaar moet verantwoorden: de denkers; de vrouwen, het volk.’
Van ons standpunt gezien zouden wij zeggen. de denkers die viagen om te leeren; de vrouwen die vragen om te weenen; het volk dat vraagt om zich te vermaken.
De kunstenaar die noch wijsgeer, noch opmerker is, kan die twee laatsten voldoen; tot de denkers zegt hij niets De ware kunstenaar voldoet die twee eersten, want elk denker, - vergeet het niet - is een beetje vrouw, langs den kant van het hart. En zonder de laatste te voldoen, doet hij hun goed, omdat het volk, noodzakelijk. - 't is de groote les der historie, - den weg opgaat dien de denkers hem zijn voorgegaan.
Hieruit volgt nu, klaar als de dag, dat de bloote weergeving van hetgeen valt onder het bereik onzer zintuigen, slechts de kleinste zijde is van de kunst Inderdaad, wanneer de kunst scheppend is, dan moet zij, uit hare natuur zelf, veel meer zijn dan de naakte weergeving van menschen en zaken.
Lepas zegt daarom zeer wel
‘De kunst heeft voor doel de belichaming van het ideaal. Uit zijne natuur zelve is het ideaal verheven boven alle werkelijkheid De droom van den kunstenaar moet dus niet zijn de werkelijkheid trouw weer te geven, maar haar te bezielen met eene zulkdanige opvatting van het schoone dat zij het ideaal zelf zoo dicht mogelijk nabij kome.’
Die opvatting is alles wat juist is. Echter de wijsgeeren der oudheid zijn nog veel klaarder.
Wij zullen twee schitterende getuigenissen aanhalen
Plato zegt:
‘De kunstenaar die, den blik gevestigd op de onveranderlijke waarheid, en zich van haar bedienende als van een voorbeeld, er naar streeft iets te scheppen dat haar nabij kome, kan niet anders dan een geheel voortbrengen van eene bijna volmaakte schoonheid, terwijl hij die alleen den blik richt op hetgeen onder het bereik van zijne oogen voorbij- | |
| |
gaat, nooit, met zulk vergankelijk voorbeeld tot loutere navolging, iets schoon en duiend zal voortbrengen.’
‘Cicero verhaalt van zijnen vriend Phidias, dat, wanneer hij een beeld van Jupiter of van Minerva beitelde, hij nooit een afzonderlijk model onder de oogen had, waarvan hij, gelijk vele anderen, de gelijkenis zocht te drukken in de trekken en vormen van het door hem te beitelen beeld. Integendeel, zegt hij, in het diepste van zijne ziel, huisde er eene volmaakte schoonheid, geteeld door zijne hooge opvatting van het ware schoon. 't Was die schoonheid die zijne kunstenaarshand geleidde en waarop hij den blik gevestigd hield om zijne onnavolgbare kunstwerken te scheppen’
Is die opvatting van het scheppen in de kunst klaar genoeg uitgedrukt?
Wanneer de ouden waaronder enkele bevoordeelde zielen aldus een voorgevoel konden hebben van de waarheid, maar niet haar kennen in het licht der veropenbaring, aldus het voorbeeld van de scheppingen hunner kunst droegen, in hun eigen gemoed en in de eigene geheimenissen hunner ziele, hoe levendig en krachtig, hoe alles overheerschend moet dan die schoonheid niet leven in het gemoed en in de ziele van den christen kunstenaar!
Twee van de schoonste figuren uit de christen kunstenaarswereld leveren er het bewijs van en bevestigen de waarheid van onze stelling.
Raphael schrijft aan zijnen vriend Thimetro.
‘Ik heb hoegenaimd geene oorbeelden, geen enkel model voor mijne Galathée, maar ik volg een model dat ik in mij zelven draag, en dat ik daar, in het binnenste van mijn gemoed, vorm, ontwikkel en volmaak.’
Fra Angelico, de seraphijnsche kunstenaar, zegt aan den abt van zijn klooster, wijzende op eene pas afgewerkte schilderij:
‘Ja, de engelenhoofden zijn schoon....
En dan, met betraande oogen en de hand op het hart gedrukt:
‘Maar deze die ik in mijne ziel draag zijn nog oneindig schooner.’
Willen wij, voor een enkel oogenblik maar, de zaak langs eene andere zijde aanvatten?
De kunst is de waarheid.
| |
| |
Kan de platte weergeving van hetgeen onder het bereik van onze zintuigen valt de waarheid zijn?
Neen.
't Ware belachelijk van daaruit nu af te leiden dat de kunstenaar, om te scheppen, zijne oorbeelden nergens anders zoeken mag dan in het innerlijke van zijn gemoed Dat niet, maar dit is stellig: in zijne weergevingen moet hij meer doen dan plat afschrijven. Hij moet de oorspronkelijke schoonheid malen 'lijk die, evenbeeld van de scheppende Godheid, nog gedrukt is in de ziele. Hij moet om een woord aantehalen dat meer dan honderdmaal herhaald is ‘Adam herscheppen,’ 't is te zeggen, in den zoon van vijftig eeuwen zonden, de mensch herscheppen voor zijnen val.
Dat heet men de scheppende streving naar het ideaal, en daarom is het dat de kunstenaar, noodzakelijkerwijze, een ziener moet zijn en een denker, een geleerde en een dichter, een opmerker en een navorscher. Daarom is het dat de grootste kunstenaars, degenen niet zijn die heel handig kleuren mengen en penseelen hanteeren; die zeer vlug beitelen en harmonievolle noten schrijven, die boeken en schriften opvullen met hunnen boeienden stijl en den schat hunner figuren. Dat alles is nog maar de stoffelijke zijde van de kunst, en wanneer de mensch, op eene schilderij bijvoorbeeld, tot niets anders dienen moet dan om eene leegte te vullen tusschen de deur aan zijne rechter en het venster aan zijne linkerhand, dan heb ik veel hever den minsten koejongen uit mijne buurt onder de oogen. Die ten minste kan mij, en in vele zaken, doen leeren en doen nadenken.
Zoo zat ik eens, op eenen onvergetelijken zomeravond, met een kunstenaar mijner vrienden bij de puinen der abdij van Orval. Met die drift, welke de kunstenaars zullen begrijpen, woelden onze voeten door de oude steenen en de grijze granietblokken. De schemering ontleende hunne vormen aan de kleine heuvelingen, en gaf aan de beekjes in de vallei die heerlijke staalkleur van den avond, terwijl dampen opstegen uit de kruiden aan onze voeten, en de boomen, boven onze hoofden, onder den indruk van den avondwind, soms eenen regen van bloemen en bladeren over ons heten neerdalen.
Daar, alleen, geheel alleen, tegenover de majesteitvolle stilte der natuur, geplaatst tusschen de schitterende lampen
| |
| |
van God, brandend aan den hemel, en de armzalige oordjeslichten der menschen, brandend op de aarde; tusschen de duizenden stemmen der natuur die lispelden in de gebrokene hoeken der oude muren, en in de breede ramen zonder vensterglazen en de klokken die het uur sloegen in de verte, klonk plotselings een herderslied...., zingend van den roem der vervallene kloosterveste....
De toonen klonken uit de verte,... kalm en stil als de kalmte die ademt uit het marmer van groote beeldhouwers; zoet als een droom; aanlokkend als de glimlach van een kunstenaar waarvan de taak volbracht is, en die zijn werk beschouwt....
En in onze ziele gaf iets, waarvan wij de oorzaak niet konden doorgronden, een heimzinnig antwoord op die onzeggelijk zoete tonen. Mystische leidverbindingen schakelden onze ziele aan de harmonij van tonen die vloeiden over de lippen van het kind dat huiswaarts keerde beneden in de valler.
En voor onze oogen herrees de oude abdij, uit hare puinen, zooals de kunstenaar heur geteekend had in hare groote lijnen. met hare rei van spookachtige geschiedenissen en legendarische schimmen... Wij zagen beiden, vergeten voor elkaar, verdiept in tafereelen uit vroeger dagen, de witte gestalten aan den outer der abdijkerk en de donkere kappen in de lange kloostergangen, beschermd door de driedubbele vesting die hun omringde, hun geloof, de liefde die de omliggende dorpen hun toedroegen, de steenen muren die hun beschutten.
Vanwaar die zienersblik? Vanwaar die heerlijke herrijzing der vervallen puinen en bemoste muurbrokken? Uit het zilverstemmig lied van dat kind, dat, kunstenaar zonder het te weten, en des te hooger kunstenaar omdat het zuiver en onschuldig was, de heerlijkheden van voorheen deed opstaan uit vervlogen dagen, zijne ziel uitstortte in die puinen, en, alhoewel maar een ondeelbaar oogenblik, den grijzen nevelsluier wegschoof, de verbrokkelde muren herscheppend tot de roemwaardige bidplaats van voorheen.
Eilaas, bij velen is de hoogste volmaking van de kunst, de meest juiste weergeving van alles wat ligt onder het bereik van hunne zintuigen. Voor hun is het niet noodig.
| |
| |
dat er in een onderwerp eene grootsche, breede gedachte schuile. Als de vorm maar volmaakt is, dat is voldoende. Zij schilderen een menschenhoofd gelijk zij eene raap zouden schilderen: door bloote afkijking. Wat er binnen in zoo een menschenhoofd omgaat, welke zielsgedachten en hartkloppingen zich weerspiegelen moeten in die oogen, wat gemoedsaandoeningen en gewaarwordingen er moeten te lezen zijn op die trekken, opdat die mensch zou beantwoorden aan het meesterwerk der Schepping zooals God het vormde uit het slijk der aarde, dat raakt hun niet. Hoe zouden zij dat ook weten? platte afkijkers die zij zijn en geene zieners!
Niets is er in hunne werken dat u roeren kan. Niets eigen. niets oorspronkelijk, want niets roert hun, niets beweegt hun. Niets lezen zij op de wezenstrekken van de figuren die zij malen op hunne tafereelen of die zij doen bewegen in hunne boeken, van de onstuimige zee die klotst en spoelt, en bruischt en woedt, daarbinnen in het menschenhart. Geene bewegende golving doet u de borst op- en nedergaan bij het beschouwen hunner werken. Niets grijpt u aan van dien breeden gedachtenstroom waarin de kunst, - deze die schept, verheft en begeestert, - onweerstaanbaar u meesleept, niets van die zee van droomen, van hopend verwachten, en brandend verzuchten waarop de kunst u wiegelen doet, en op wiens golven de klemste schilderij, het geringste beeldje, eenige tonen, een enkele versregel u kunnen meeslepen, en u eindelijk laten, gelijk Michael Angelo bij het marmer dat hij niet meer bezielen kon, met betraande oogen ten Hemel gericht, luisterend naar de zielezucht opstijgend uit uwen boezem, verloren in den oceaan van licht dien de kunstenaar voor u opende, en verloren in de oneindige hemelruimte, in de beschouwing van een leven waar eeuwig licht, eeuwige schoonheid, eeuwige waarheid leven zullen!
Zulken scheppen niet, want zulken zijn noch denkers noch wijsgeeren. En de betrekkingen tusschen de gedachte en de kunst zijn dezelfde als deze welke bestaan tusschen de oorzaak en het gevolg De gedachte tracht gedurig naar een beeld van het ware schoone dat haar ideaal is. De kunst tracht die gedachte te belichamen. De eene is dus oorzaak, de andere is gevolg.
Beide zijn scheppend in menschelijken zin. Maar zonder de eene, de andere niet.
De kunst, aldus begrepen in het volle van hare scheppings- | |
| |
kracht, als de belichaamster van het schoone, het goede, het ware, als die drie vorm gevende en tastbare beteekenis, ia dus scheppend, beschavend en verzedelijkend in den hoogsten zin des woords.
De kunst - wij vinden geen ander woord - die nooit anders doet dan afkijken wat onder het bereik valt van hare zinnen, kan niet anders dan ontzenuwen en de beschaving weerhouden door achteloos het schoone te vergeten dat de beschaving vooruitgaan doet.
't Is tijd van te besluiten.
Op den voorgevel van zijne kritieken heeft Taine geschreven:
‘Het merk waaraan men den kunstenaar herkent. is niet de bedrevenheid van zijne hand, maar wel de diepte van zijne gedachten Die vormen het ware kunstgedeelte in den mensch; al zijne andere hoedanigheden zijn maar uitwendige middelen De kunstenaar is een leeraar of wel een vermaker. In het laatste geval kan hij wel eens middelmatig zijn; groot is hij maar waarlijk in het eerste.’
Scheppen in de kunst is, in de mate der mogelijkheid, den stempel weergeven, in leven en gloed, dien de Oorsprong van alle kunst, de Scheppende Godheid, op ieder deel, zelfs op het minst aanzienlijke, van de Schepping drukte; en alhoewel zaken en menschen, of beter, menschen en zaken, hun feitelijk karakter latende behouden, en alhoewel dezelfde blijvende in vormen en trekken, in hun de hoogst te verwezentlijken schoonheid trachten te weergeven. 't Is te zeggen, hun ontdoen van alles, wat, - zonder te behooren tot het innerlijke van hun karakter, - hun verlaagt, om daarentegen meer hunne uitzonderlijke hoedanigheden te doen uitkomen. ‘En daar het, ten slotte, de uitzonderlijke hoedanigheden zijn, zegt Lepas, Taine achterna, die menschen en zaken onderscheiden, zal de kunst op dien weg, meer aan het schoone getrouw blijven en meer de waarheid nabijkomen.’
Nooit dus mag een kunstenaar, om te scheppen, gehoorzamen aan de enkele grillen van zijne verbeelding. In al de onderwerpen die hij kiest, in al de figuren die hij doet leven, moet er eene les zijn en eene leer voor degenen die
| |
| |
in zijne kunst gelooven. En daar de lessen, in de natuurlijke orde van zaken, moeten komen uit bronnen, hooger dan wij, zoo is het klaar dat de kunst, geroepen om te leeren, in hare scheppingen hooger moet stijgen dan hare tijdgenooten, en niet, om voort te brengen, degenen mag afkijken waarvan zij de leeraarster is.
Zijn daarom alle scheppende kunstenaars even groot? Neen, want men kan van de familie van den eik zijn en toch maar eikel wezen.
Maar dit is allen die aldus de kunst opvatten, zijn scheppers, in menschelijken zin, beschavers in de hoogste opvatting van het woord. Hun werk, alhoewel onvolmaakt gelijk alles wat van den mensch komt, laat de begoocheling van volmaakt schoon te zijn; zij openen voor de geestesoogen van den mensch eene toekomst van licht en luister, en leeren in de verrukking van de bewonderende ziele, droomen, vergeten en verzuchten...
En dat reeds is schier Goddelijk, want de dichter zong het over vele eeuwen:
‘Niets is zoo zeer, meer dan mensch zijn, dan zielen troosten en verrukken.’
Alleene.
|
|