harte lag ik gebogen over haar gloeiend, zweetend voorhoofd; over haar zengenden, hijgenden mond; over hare klagende, weemoedige oogen, die oneindig diep blikten in mijn eenvoudige kinderziel en schenen te jammeren: ‘Mijn zoon, uwe moeder lijdt toch zoo zeer!’
Een enkel gevoel van leniging, van stille hoop op genezing kwam gelukkig mijne folterende smart verlichten toen, bij tusschenpoozen, de kranke wenschte gelaafd te worden.
Drank, ijskoude drank moet haar redden, had de dokter gezegd. Dan schoof ik het oorkussen voorzichtig omhoog, het zachtjes de eene hand er onder glijden en met de andere goot ik het koele, frissche water door de gulzig vooruitgestoken lippen - eerst met weinige druppelen, daarna met volle teugen en dan, docht mij, met forsche, machtige stroomen.
Toen ik het eigenaardig gezwelg van het binnenborrelend vocht mijne zinnen hoorde streelen, toen ik de afgematte oogen der diepgeliefde moeder zag herleven en glinsteren onder de doorschijnende huid, daalde in mijnen boezem iets zaligs - ja, wild genot, juichende, losbrekende vreugd verjoeg al de nare schrikbeelden die mij zoo fel hadden ontsteld.
In mijne ijlhoofdigheid, in de spanning des geestes door hevige aandoening teweeggebracht, ruischte immer hetzelfde woord in mijne ooren, gul klaterend en jolig kabbelend als de heldere bron die kronkelend door de malsche weide slingert: ‘Drinken! Drinken! Nog drinken!’
Drinken is toch de redding, en mijne moeder redden dat wou ik.
Ik was geen mensch meer, ik was een held: Uittartend, vol zelfvertrouwen in de wondere kracht mijns geneesmiddels, stelde ik mij manhaftig tusschen de geeselende koorts - nare voorbode des doods - en tusschen de rustgunnende, heilzame verkwikking, leidend tot gezondheid en leven, welig en wonnig, vol koesterende zonnestralen en zoete droomen voor mij