| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Hadewijch - Wij lezen in de Dietsche Warande onder het handteeken van Ed. van Even: ‘Hadewych of zuster Hadewych is een merkwaardig verschijnsel, eene wezenlijk groote figuur in de geschiedenis onzer oude letterkunde Zij is, om zoo te zeggen, de Hrosvita van Nederland. Jammerlijk weet men, tot dus verre, niets van haar leven..
Een jeudige dichter, de heer Martin Joris, uit Palenberg, schreef een onderzoek over de werken van Zuster Hadewych tot het erlangen van den graad van doctor in de wijsbegeerte bij de Hoogeschool van Strasburg.
De arbeid van den heer Joris is in drie hoofdstukken verdeeld. In het eerste hoofdstuk levert de jeugdige schrijver een zeer volledig overzicht van wat er over Hadewych en hare werken, zoo binnen als buiten het land, geschreven is geworden. Het tweede is gewijd aan het verklaren van den metrischen vorm harer gedichten, het rijm en den versbouw. In het derde handelt hij over den invloed der Latijnsche poezij op de liederen der groote vrouw’
De Nederlandsche Spectator deelt een verslag mede van de zitting van 9 Sept. van de Nederlandsche Koninklijke Academie
Daarin lezen wij:
‘Het buitenlandsch lid, prof. Paul Fredericq uit Gent, hield een voordracht over de geheimzinnige ketterin Bloemardine, uit de veertiende eeuw. Hij meende te kunnen aantoonen, dat zij dezelfde persoon is als de dichteres, zuster Hadewych, wier gedichten door de heeren Heremans, Ledeganck en Vercoullie zijn uitgegeven Over Bloemardine hebben wij maar een geloofwaardige mededeeling uit de levensbeschrijving van Ruysbroeck door Henricus a Pomerio. Zij had te Brussel veel aanhangers en schreef over de mystieke liefde. Het volk schreef haar mirakels toe en leefde in de meening dat twee serafijnen haar vergezelden als zij de communie ontving Jaarlijks richtte zij zendbrieven tot hare volgelingen.
| |
| |
De bekende Ruysbroeck ijverde sterk tegen hare ketterijen. In een Brusselsche oorkonde uit de veertiende eeuw wordt gewag gemaakt van een Heilwigis of Haywigis dicta Bloemmardina, dochter van een rijk en voornaam burger, Willem Bloemmaert Dit zou dan zuster Hadewych, alias Bloemardine zijn.’
Prof. Fredericq heeft hier met opgezette zin een verkeerden weg ingeslagen. Hij moet de volgende regels kennen van Ed van Even, ook in de Dietsche Warande verschenen:
‘De Brusselsche ketterin Bloemardinne, gestorven in 1335, die, volgens Bogaert, ook over de liefde schreef, droeg den doopnaam van Heilwige
Onze vriend Karel Ruelens, denkende dat Heilwige en Hadewige een en dezelfde voornaam is, schreef eene verhandeling om te bewijzen dat onze Zuster goed Bloemardinne kan zijn geweest. De man was het volkomen mis. Wij meenen bewezen te hebben dat Heiwige en Hadewige twee onderscheidene voornamen zijn en dat de Brusselsche ketterin nimmer tot eene geestelijke vergadering heeft behoord. Overigens is de taal van Hadewych's liederen eene volle eeuw ouder dan de leeftijd van Bloemardinne.’
Dietsche Letteren. - In Nederland wordt de uitgaaf van een degelijk werk bezorgd, is de eerste aflevering verschenen van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door ten Brink, geïllustreerd onder toezicht van den heer Unger In den Ned Spectator schetst Dr. Moltzer die onderneming met geestdrift:
‘Wie de Deutsche Lateraturgeschichte van Dr Robert Koenig kent, een boek, dat als vanzelf tot vergelijking uitlokt, zal mij gereederijk toestemmen, dat het Nederlandsche werk der pers van de uitgevers-maatschappij Elsevier alle eer aandoet. Het ziet er keurig uit, ja meer, veel meer dan dat De facsimilé's der bladzijden van de Naturen Bloeme en den Aiol, en die van den verkleinden titel van het volksboek Seghelijn van Jherusalem, de reproducties der teekeningen, voorstellende St. Christophorus en eene scène der Destructie van Jherusalem; de afbeeldingen van initialen uit handschriften van den Limborch, den Spieghel van Velthem, de tweede partie van den Spieghel historael, den Rymbybel, de Limburgsche Sermoenen; de houtsneedjes van Egmond's Abdy, de miniaturen uit codices van Veldeke: men zoude het werk willen bezitten om de illustraties alleen, zoo echt moor zijn ze; het is een lust er op te staren....
Ik sprak daar nog alleen van de illustraties als zoodanig: wie belang stelt in de geschiedenis onzer letterkundige kunst, waardeert ze nog om eene andere reden. Wat toch is het geval? De historie onzer litteratuur, en waarlijk niet alleen van de onze, kan op tweeerlei manier worden voorgedragen, namelijk bij wijze van beredeneerden cataloog, of wel als levendige, aanschouwelijke schetsing en schildering van hetgeen door de helden der pers is gewrocht, genietbaar niet alleen voor geleerden en geletterden, voor de philologen, maar ook
| |
| |
voor de dilettanten. Hiervan nu is wel de onmisbare voorwaarde, dat het verleden den hoorder of lezer als voor de oogen wordt getooverd met al de actualiteit van het heden, zoodat hij zich daarm even goed thuis gevoelt als in zijn eigen tijd, en hij, abstraheerend van de negentiende eeuw, het litterarisch leven in de litterarische beweging der eeuwen van weleer als 't ware meemaakt en op al de vragen, die hij zich thans zou kunnen stellen bij de verschijning van eenig voortbrengsel van de kunst des woords, ook voor den voortijd, zoo mogelijk, volledig bescheid bekomt Evenals het staatkundig verleden moet ook het letterkundig verleden voor ons leven, leven, en nog eens leven, anders blijven de kunstenaars mummies, de kunstproducten verduurzaamde levensmiddelen....
Kennelijk is de Geschiedenis con amore geschreven en, zoowel wat de gouden appelen betreft als de zilveren schaal, met zorg bewerkt. Wie de aanteekeningen nagaat, waarin de geraadpleegde litteratuur wordt aangestipt, bespeurt reeds op het eerste gezicht, dat hij een boek voor zich heeft, dat schier op elke bladzijde getuigt van nauwgezette voorbereiding en veelzijdige kennis; behoef ik er bij te voegen, dat de schrijver der stof meester, haar in al haren rijkdom helder en geleidelijk ontvouwt? Het boek moge geleerd zijn, zooals het stellig is, de auteur heeft er met tact voor gezorgd, dat zijn tekst niet naar de lamp rickt. Het leest gemakkelijk en genoeglijk’
Shakespeare. - Edwin Bormann schreef een lezenswaardig, tegelijk prettig en geleerd boek - das Shakespeare-Geheimniss -, waarm voor de zooveelste maal, doch ditmaal met wezenlijken ernst en op gronden, die, al schijnen zij nog geenszins onwederlegbaar, toch eerbied afdwingen, het vraagstuk gesteld en... opgelost wordt Wie schreef de stukken van William Shakespeare, de tooneelspeler van dezen naam, of de Lordkanselier van Engeland, Viscount St Alban en Baron van Verulam, Sir Francis Bacon? Bij middel van talrijke aanhalingen uit de folio-uitgave van 1623 van Shakespeare en die van 1665 van Bacon, doet Bormann uitschijnen, welk een algemeene en innige samenhang er bestaat tusschen de poezie van den eerste en de prozaschriften van den tweede, in het viervoudige opzicht van dezes laatsten opvatting van de geschiedenis, de rechtsgeleerdheid, de wijsbegeerte en de natuurwetenschap. Daartegen is Dr Schipper opgekomen met het volgend werk, te Munster bij Theissing verschenen. W. Shakespeare, ein hervorragender Dichter Fr. Bacon, ein grosser Prosaiker, aber kein Dichter.
Hélène Swarth. - De Gids van Juh bevat een tiental schoone klinkdichten van Hélène Swarth. Wij kunnen niet weerstaan aan den lust hier een dier sonnetten mee te deelen
Meinacht
Nachtkalm is 't park, met lanen lang verlaten
De luwe lucht is een lauw geurenbad.
Magnolias, roosblank, vlak aan 't water, laten
Bloembladen drijven op het vijvernat.
| |
| |
De boomen sluimren, droomloos en gelaten;
Wat sneeuw van meidoorn vlokt van boschje op pad.
'k Hoor in de verte, een lam zachtklagend blaten,
Of 't was verdwaald en droef om moeder bad.
Of 't vragend blaten wekte een slapend lijden,
Rilt door de stilte boomen-stameltaal.
De aanhef is ruischen en, om 't leed te wijden,
Tot, triomfantlijk, troost op aarde daal,
Zingt luid zijn lied, dat leert in smart verblijden,
Tragisch en hoog, de heil'ge nachtegaal.
Wat mooi tafereeltje! Is dat niet gemoedelijk waargenomen en teekenachtig weergegeven? Ontwaart gij hoe het stille nachtelijk landschap met bescheidene trekken nagetint wordt? Alles is stil tot aan den aanhef van het nachtelijk klankenspel, tot dat een schaap begint te blaten, de nachtwind door de boomen stamelt en eindelijk het luide lied van den nachtegaal tragisch door den nacht weerhelmt.
Emanuel Hiel. - Emanuel Hiel heeft in de Dietsche Warande een nieuw gedicht begonnen over Wilm de Lantsheere, een vriend van Rollier, een dier te weinig bekende en te weinig verheerlijkte helden van den boerenkrijg. Emanuel Hiel weet dat lange heldendichten met meer gelezen worden; hij weet ook dat men den lezer door nieuwe vormen moet bekoren; daarom dicht hij, om zijne helden te bezingen, een slag van klem epos, onder den vorm van een zanggedicht, met veel afwisseling van verzenbouw In vele verzen bewonderen wij gang en zwier, kracht en kleur, opgewektheid en geestdrift.
P. Longhaye. - De letterkundige studien van eerw. P. Longhaye zijn altijd belangrijk. Weerom is er bij Rétaux te Parijs een boekdeel verschenen zijner geschiedenis van de fransche Letterkunde der zeventiende eeuw. Het bespreekt Boileau, Racine, Bourdaloue, La Bruyère en Fénelon.
Pol de Mont. - Lees in de Dietsche Warande eene verhevene en wonderschoone bespiegeling van Pol de mont over de klokken:
‘De zwakke stem van een mensch, sprekende over de machtigste stemmen der aarde.
Ik wilde, dat ik zilver had in de keel, om het zoetluidende klingelklangen des betaards en het klare gebingebang van morgen- en avondbel te doen hooren.
Ik wilde, dat ik goud had in de keel, zuiver genoeg en in voldoende hoeveelheid, om u maar een toon uit de breedgolvende akkoorden der feestklokken te doen vernemen.
Ik wilde, dat ik stembanden bezat, week en gevoelig als de snaren van vedel of cello, en dat ik ze kon doen schreien zoo bang en droef, als de klok die schreit over de groeve, nog ongedempt.
| |
| |
Ik wilde vooral, dat ik brons bezat in de borst, om er het angstwekkende brommen der stormklok mee na te bootsen..
Houdt gij van de klokken, van de stem der klokken, van haar getamp, geklep, haar gonzen en brommen, haar luien en ronken?...’
Dan haalt hij de dichters aan die de klokken bezongen hebben, de indrukken welke de klokken bij de dichters verwekten en beschrijft hij de kunst waarmede zij in woorden de stem en de beteekenis der klokken pogen weer te geven.
Een voorbeeld
‘Edgar Poe doet wonderen! Hij vindt woorden hel en licht als kristal, zwaar en vol als brons, vroolijk en schel als zilver, scherp en krachtig als ijzer of staal. O dat wonderbaar poema The Bells, een symfonie met woorden, waarin wij ze hooren aankomen, met schuchter gerinkel, van uit de verte, heenzwenkend met plotselingen zwaai en draai voor ons en verdwijnen in het niet, de rustige rinkelbelletjes der ijsslee... En ook de huwelijksklokken hooren wij, smeltend in bekoorlijke, verleidelijke tonen, als die van een minnelied; en de stormklokken hooren wij, brekend en malend in hun ontzaglijk mortieren bronzen bromklanken, zwaar van bedreiging en wee, zonder orde of takt, als het noodgillen van een, die den dood smaakt, en ook de begrafenisklokken, klagend als het gesteen en gereutel van wie sterft, als het zuchten van geesten op een kerkhof...’
De Vlamingen. - Verbeeldt u, beste lezers, dat de Franschen beginnen te weten dat er in Belgenland Vlamingen wonen, dat er met enkel eene vlaamsche kunst maar ook eene vlaamsche letterkunde bestaat Dat getuigt de heer Mockel in Le Mercure de France. Wij lezen daarover in de lezenswaardige Mengelingen der Vlaamsche School ‘Wij danken echter den heer Mockel voor zijn eerlijk en oprecht toegeven, dat wij, Vlamingen, Nederlanders zijn, en onze taal dezelfde is als die der Hollanders. Het doet ons deugd te zien, dat bij verstandige Walen het oude liedje van les patois flamands heeft uitgediend.’
Geluid en kleur. - Wij lezen in de Vlaamsche School ‘De heer A. Wallace Rimington heeft eene machine uitgevonden, om geluiden weer te geven door kleuren Den 7 Juni l.l. gaf hij eene vertooning in de St James' Hall te Londen, die werd bijgewoond door een groote menigte belangstellenden, voornamelijk schilders, musict en mannen der wetenschap. Er werd van de machine geen omstandige verklaring gegeven, maar zij bestond uit een houten kast, waarm waarschijnlijk de prisma's geplaatst waren, die de kleuren op een wit laken daarachter wierpen De heer Rimington is te werk gegaan volgens de theorie, dat verschillende kleuren slechts worden voortgebracht door de verschillende graden van snelheid waarmede de ethertrillingen terugkeeren, evenals de onderscheidene noten in de muziek afhangen van de snelheid, der opeenvolging van de luchtrillingen. Daar- | |
| |
door kunnen muzieknoten en akkoorden in kleur worden omgezet, en zichtbaar gemaakt worden voor het oog door snel veranderende kleurverbindingen op een wit laken. Voor de kast stond een klankbord, en boven de noten werd de kleurenschaal vertoond, waaraan zij ten naastebij beantwoorden. Om nog grootere afwisseling te krijgen van kleurcombinaties was de machine verbonden met een orkest, door hetwelk een groot programma werd gespeeld, waarbij de snelbewegende kleureffekten op het laken zichtbaar werden voor het oog tegelijk met de perceptie van de klankverbindingen door het oor. Twee preludies van Chopin, met hun langzame en statige opeenvolging van akkoorden, brachten op het laken de teerste en fijnste kleurwisselingen voort, terwijl de mineurakkoorden zachtere en meer gedempte half-tinten gaven dan de volle majeurtonen. Een wals van Dvorak verblindde het oog door de snelheid van kleurveranderingen, en de levendige harmonieën en schokkende wanklanken van
Wagners Rienzi ouverture brachten effecten van spannende en nu en dan felle schittering voort. De eerste noot was liefelijk blauw en de lage c was donkerrood.’
Dietsche Letteren in den vreemde. - J. Schwering onderzocht den invloed, dien de Dietsche tooneelletterkunde op de Duitsche heeft uitgeoefend. Hij schreef het volgende werk: Zur Geschichte des niederlandischen und spanischen Dramas in Deutschland (Munster, Coppenrath).
Anatole France. - Anatole France heet eigenlijk Thibaut. In de Etudes Religieuses van 14 Augusti worden al zijne werken ontleed en als uiterst gevaarlijk veroordeeld, omdat ze alle grondbeginselen aanranden.
L. Couperus. - Er is een tweede druk verschenen van Couperus' Orchideeen, een bundel poezie en proza. W.G. van Nouhuys herhaalt ook in den Ned. Spectator zijn oordeel van vroeger. ‘De indrukken, bij het doorlezen der Orchideeen ontvangen, nog eens in het kort samenvattend, kom ik tot het besluit dat, niettegenstaande de eruditie, de virtuositeit en het artistieke, Couperus eigen, zijn arbeid toch niet vermag die groote bekooring op ons uit te oefenen, welke uitgaat van een waarachtig kunstwerk. Daarvoor draagt het te veel blijken van gekunsteldheid.’
Memlinc - De voornaamste Duitsche kenners der oud-Vlaamsche school, Bode, Tschudi, Scheibler houden den Memlinc van Antwerpen voor een echt maar zeer zwak product van den schilder.
Antwerpen oordeelde er anders over en de eerw. heer Kinon schreef in het Magasin littéraire onzer uitgevers eene geestdriftige studie om het meesterstuk bekend te maken en zijne hooge kunstwaarde te doen uitschijnen: ‘In 't aanschouwen dezer schilderij geniet men een dier kunstindrukken die tot in het diepste van uw wezen dringen en voelt men eene trilling, die onuitsprekelijk zoet is en die men enkel in de tegenwoordigheid van een werk van volkomene schoonheid gewaar wordt.’
| |
| |
Gothe. - De gedichten van Gothe zijn gelegenheidsgedichten, zoodanig dat men aan de hand zijner gedichten, zijn leven kan opsporen en dat Hartleben met de hulp dier gedichten gansch het leven van Gothe heeft vervolgd. ‘Alle gedichten, zegt Gothe, moeten gelegenheidsgedichten zijn, dat wil zeggen, de werkelijkheid moet de aanleiding en de stof er toe geven. Algemeen en dichterlijk wordt een bijzonder geval juist daardoor, dat het een dichter is die het behandelt. Al mijn gedichten zijn gelegenheidsdichten, zij zijn door de werkelijkheid uitgelokt en hebben daarin hun grond. Van uit de lucht gegrepen gedichten houd ik niets.’ Wij houden van geene gelegenheidsgedichten; maar als een ware dichter de stof behandelt, bespeurt men toch voor wat de taal en de oorspronkelijke waarneming betreft, het merkteeken, den klauw van den meester.
| |
Wetenschappen.
De goedendag. - Zelden hebben wij eene oudheidkundige studie gelezen, die ons meer genot verschafte en met meer belang was opgesteld dan deze van Jan van Malderghem over de vermaarde goedendags. Ziehier het slot van die navorschingen:
‘Na de stelsels wederlegd te hebben van dezen die meenen dat de goedendag een puntige staf was of een slag van hellebaard, hebben wij ons gesteund op duidelijke uittreksels van oorkonden en op middeleeuwsche verbeeldingen van de vlaamsche kunst om te bewijzen dat wij ons den goedendag als een ploegkou er moeten voorstellen; de boeren hebben hem eerst als wapen gebezigd; nadien hebben de mannen der ambachten en neringen hem ook gebruikt. Ze bewaarden hem in zijnen gewonen vorm of ze voegden er aanzijds eenen haak bij om den malienkolder van den vijand op te heffen of te scheuren.’ Eene dergelijke studie moest te Brugge of te Gent in 't vlaamsch verschijnen. Ze verschijnt te Brussel... in 't fransch. (Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, t. 9, 1. 3, 1 Juli '95) Waar zijn de vlaamsche gilden van oudheden, terwijl de waalsche en franschgezinde gilden bloeien, en de mannen aller partijen, priesters en wereldlijken daar vriendelijk met elkander omgaan?
Hellenism. - De Vlamingen hebben eertijds in vele vakken, ook in de kennis der Grieksche letteren en oudheden uitgemunt. Lees eene studie over het leven en de werken der Vlaamsche Hellenisten in het Magasin littéraire van 15 Augusti.
De Karolingische kapel te Nijmegen. - ‘Dr Conrad Plath, aan wien de leiding der opgravingen op het Nijmeesche valkhof was toevertrouwd, heeft onlangs zijn bevindingen dienaangaande bekend gemaakt, en in boekvorm aan zijn vrienden in Nederland aangeboden. Hij deelt daar in het kort het resultaat mede zijner met zooveel vlijt, doorzicht en volharding vervolgde nasporingen. Daardoor is thans
| |
| |
een eind gemaakt aan allen twijfel omtrent het ontstaan dier kapel. Werd het gebouw door in de Betouw toegeschreven aan de Romeinen, door Humann beschouwd als een werk van 10de of 11de eeuw, door Reber zelfs in de 12de eeuw geplaatst, thans heeft Dr Plath door zijn nasporingen de juistheid der veronderstellingen van Oltmans bewezen, dat het gebouw namelijk dagteekent uit den tijd van Karel den Grooten.
Maar daarbij bepalen zich de ontdekkingen met. Ook aangaande den inwendigen bouw der kapel, heeft hij de verrassendste feiten aan het licht gebracht Bij het onderzoeken der fundamenten aan den buitenkant, kwam de geleerde oudheidkundige weldra tot de overtuiging dat het tegenwoordige gebouw dieper in de aarde stond, dan het oorspronkelijk gedaan had. Was dat het geval, dan moest ook de binnenruimte, die men gelijkvloers betrad, opgehoogd zijn. Hij het ook daar graven en nu bleek, dat er onder den tegenwoordigen vloer niet minder dan drie anderen lagen, die te samen een hoogte van nagenoeg een meter bereikten. De onderlinge verhouding der deelen, de geheele architectuur der kapel was dus als het ware vervalscht Uit een licht, slank gebouw was in den loop der tijden een plomp, gedrukt gevaarte geworden Dat de apsis, waarin nog de mensa van een altaar lag, van lateren datum was, zag elk die een blik gaf aan de overblijfselen van het Gothische vlechtwerk, dat dit gebouwtje eenmaal afsloot. Nu werden bij het verwijderen der drie vloeren, op den benedensten, tusschen de Oostelijke pijlers van de binnenruimte, de overblijfselen van een oud altaar aan het licht gebracht, denkelijk van hetzelfde altaar, waaraan Karel de Groote de H. Mis had zien opdragen.’ (Ned. Spectator.)
Semitisch en Indogermaansch. - Te Dusseldorf verscheen een werk van A. Uppenkamp Beitrage zur semitisch-indegermanischen Sprachver gleichung.
De Friesen. - Belangwekkend is het volgend werk van Fr. Jacobi te Emden verschenen Quellen zur Geschichte der Chauken und Friesen in der Romerzeit.
De Perzische godsdienst. - De destours of perzische priesters van Bombay houden staan tegen Mgr de Harlez dat de Perzische koningen, Cyrus en Darius namelijk den godsdienst en de wetgeving van den Avesta onderhielden.
Het kost Mgr de Harlez geene moeite om die bewering te weerleggen.
Hij bewijst dat de perzische koningen in verschillige belangrijke punten in strijd waren met de voorschriften van den Avesta.
Nevens Ahuramazda, het beginsel van het goed, erkenden zij het beginsel van het kwaad niet en schreven alles toe aan de boosheid van de menschen; in hunne opschriften gewagen zij ook van geene lagere, Avestische goden.
Zij overtreden, zooals het uit de beschrijving van 't graf van Cyrus
| |
| |
blijkt, eene stellige bepaling van den Avesta, waardoor het verboden was de dooden te begraven, om door de aanraking der lijken de aarde niet te verontreinigen (Le Muséon, Augusti).
Volkenkunde. - Ge weet wellicht, beste lezers, dat de geleerde Fries, Johan Winkler, onze medeschrijver, vroeger een liefelijk boekje schreef over taal en volk in West-Vlaanderen, dat hij ons nadien, in een niet min belangwekkend opstel, in volkenkundig opzicht bekend miek met onze stamgenooten uit Fransch-Vlaanderen; uittreksels, uit die boeiende beschrijvingen, die voor wat kunde en letteren aangaat, zoo aantrekkelijk opgesteld zijn, staan nu te lezen in de bloemlezingen en schoolboeken van Nederland, nevens de werken der hedendaagsche groote Nederlandsche schrijvers en dichters.
Nu heeft de overtuigde en geestdriftige vaderlander nog een verder Dietsch gewest opgezocht en in een opstel, dragend voor hoofding · In ons zeventiende gewest, verschenen in den Tijdspiegel en ook afzonderlijk gedrukt, leert hij ons wat er van eigendietsche volkenkunde in Artesie nog verneembaar is.
‘Zoolang nu het Nederlandsch, het Dietsch in Artesie de eigentlijke volksspreektaal is gebleven, zij het dan ook niet van het geheele volk, dan toch van een aanmerkelijk deel daarvan, zoolang mag men ook vrijelijk Artesie een Nederlandsch gewest blijven noemen, al werd het ook, door overmacht en wapengeweld, bij Frankrijk ingelijfd. En ook nog heden, al is onze Nederlandsche taal daar uitgestorven tot op een zeer klein rest na, ook nog heden bewaart Artesie, vooral ook in hare plaatsnamen, nog zoo menig hoogst merkwaardig overblijfsel uit haren ouden, goed Nederlandschen tijd, dat de vaderlands- en volksgezinde man, de goed Nederlander onzer dagen die overblijfselen van het Nederlanderschap, van het Dietschdom in dat gewest, verzamelen kan. En dit heb ik gedaan, naar mijn zwak vermogen, soms in weemoedige bedenkingen, soms in blijde verrassingen, altijd met toewijding en belangstelling. Dikwijls was het mij, alsof bij dat zoeken en vinden, bij dat nasporen en opmerken, de woorden onzes Heilands mij toeklonken Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga.’
Na ontleed en opgespoord te hebben wat wij voor taal en volk, in 't verleden en 't heden nog kunnen waarnemen, beschrijft ons Johan Winkler zijne reis door Artesië; het is altijd aangenaam en tevens leerzaam den opmerkzamen Fries, die al wat Dietsch is innig lief heeft en zoo kundig navorscht, op zijne stappen te volgen.
Verbeiden wij eenige oogenblikken met hem in de omstreken van St Omaars: ‘Des anderendaags keerde ik al vroeg weder te Hoogbrugge terug, en sprak daar nog met allerlei menschen op straat en in de herbergen, waar ik, ter wille van mijne taalkundige nasporingen, mijne arme maag nog met menig prinstje bier moest belasten, en waar ik nog menig aardig en leerrijk gesprek met die eenvoudige en vriendelijke lieden mocht voeren.
| |
| |
De uitslag van mijn onderzoek is, dat in de bovengenoemde drie dorpen bij Sint-Omaars nog heden wonen, ingezetenen van ouds, die het Oud-Artesische Dietsch als hunne moedertaal spreken, te Liselles en Klaarmeersch, evenals te Ruminghem, dat meer noordwaarts naar de kanten van Kales ligt, zijn er nog maar weinigen, maar te Hoogbrugge nog eenige honderden. Dit zijn voornamelijk groenteboeren, die zich zelven Mareischers noemen, in het Fransch Maraichers, een woord dat wel aan de moerassige gesteldheid van hunnen lagen veengrond zal ontleend zijn. Deze lieden spreken allen Dietsch of Vlaamsch, onderling en in hun huisgezin, maar allen kunnen ook ten volsten Fransch verstaan en spreken. Niettemin, het Dietsch is hunne moedertaal, hen van nature eigen; het Fransch is hun aangeleerd. Zij lezen en schrijven het Fransch ook vlot weg, maar hunne eigene taal kunnen ze ter nauwernood lezen en in 't geheel niet schrijven. Sommigen hebben nog de Dietsche kerk- of gebedenboeken hunner ouders en grootouders bewaard, en dit is het enige dat zij ooit van gedrukt of geschreven Dietsch onder de oogen krijgen...’
Roomsche Munten. - Lees in Biekorf, nr 15, eene knappe studie an E.H.L. Lootens over een gouden muntstuk van Antoninus Pius: ‘Op 9sten Augusti is te Werveke (Belgenland), in eenen hof binnen de stad, gevonden een gouden muntstuk, zeer wel bewaard, dragende, langs de eene zijde, in hoog verheven beeldwerk, een wonderschoonen kop, en daarrond het volgende opschrift · antoninusaug-piuspptrpxxu, dat is: Antoninus Augustus Pius, pater patriae, tribunus plebus XXII, hetgene beteekent: Antonius Augustus (keizer) de Vrome, Vader des Vaderlands, Volksvoogd voor de 22ste maal
De keizer is verbeeld van ter zijden gezien; de wezentrekken zijn zeer regelmatig; de oogen schijnen te stralen in hunne holten, de baard is vol, niet lang, de kroon is een lauwertak, van de rechter ooge omhoog gaande en beneden het achterhoofd gebonden met een strek en hangend lint. Voor den keelput is er een sieraad of teeken dat ik niet en kan onderscheiden. Op de overzijde staat, insgelijks in hoog verheven beeldwerk, een man, in volle lengte, gekleed met tunica of rok, en toga of bovenkleed, en, op het hoofd, een slag van kap (infula, meen ik). De slinker arm is onder de toga; met den rechter arm, die bloot is tot aan den elleboog, legt de verbeelde persoon een bolwerpig ding op eenen drievoet, waarop er reeds een voorwerp rustende is. Rond die beeltenis staat het volgende te lezen: Votasusce-ptadechi en onder de man, coshii; dat is · Vota suscepta.... Consul IV, en 't beteekent: gedane belofte.... Consul voor de vierde maal. De letters Dechi en kan ik met geene zekerheid uitleggen.’ Dan volgen zeer geleerde gissingen over den zin van Dechi. Deze studie verwekt bij ons het verlangen eene vlaamsche gilde van geschiedenis en oudheden te zien tot stand komen.
J. Cl.
|
|