Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 169]
| |
Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec.III
| |
[pagina 170]
| |
groote gaven en verdiensten worden uiteengezet, geschreven, en zich daarbij, naar het voorbeeld zijns priors, van zijne moedertaal bediend. Deze ascetische werken zijn zoo min als de lofredenen van belang ontbloot: afgezien van wat beide voor de Middelnederlandsche taalstudie kunnen opleveren, zou het de moeite loonen in de eerste den invloed van Jan van Ruusbroec, niet alleen wat de wijsgeerige denkbeelden, maar ook wat taal en stijl betreft, na te gaan; terwijl de tweede, al zijn de mededeelingen welke zij over levensbijzonderheden van Jan van Ruusbroec bevatten alles samengenomen vrij schaarsch - de derde is in dit opzicht de belangrijkste -, ons voor alles duidelijk laten zien welk een machtigen indruk Ruusbroec's persoon en levenswandel op zijne naaste omgeving maakte. Van Jan van Leeuwen's ascetische werken werd tot nu toe, jammer genoeg, niets uitgegeven; het is een verzuim dat ik, als de omstandigheden het toelaten, eens zal pogen goed te maken. Evenmin als de taalkundigen hebben de geschiedschrijvers der mystiek er zich om bekommerd; doch daarvan ligt de verklaring bij de hand: de werken van den kok van Groenendaal werden niet, zooals die van Jan van Ruusbroec, noch bij zijn leven, noch later, in het Latijn vertaald. Alleen van zijne lofredenen op den eersten prior van Groenendaal zijn er een paar bekend: ze werden vóór eene halve eeuw op zeer gebrekkige wijze uitgegeven door Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(1), voorafgegaan door eene korte inleiding, waarin eenige bijzonderheden uit het leven van den goeden kok in een verkeerd daglicht werden gesteldGa naar voetnoot(2). Daarbij liet Willems het daarenboven | |
[pagina 171]
| |
niet: hij gaf tevens als zijne meening te kennen ‘dat er weinige regels in 's mans schriften aangetroffen worden die goed te samen hangen, of van een gezond verstand getuigen’Ga naar voetnoot(1). De werken van Jan van Leeuwen waren noch zijn echter onverstaanbaar; maar Willems verstond ze niet. Dat ‘'s mans’ uitspraak onjuist is, zou nog zoo erg niet zijn, als ze naderhand door latere geleerden niet klakkeloos was overgenomen: niemand minder dan Moll, die de door Willems uitgegeven stukken voor fragmenten van eene en dezelfde lofrede aanzag, en destijds nog mocht meenen dat Jan van Leeuwen nooit anders dan die ééne lofrede schreef, noemde ze, ‘dit zonderlinge stuk, vol vromen onzin’Ga naar voetnoot(2). Van Otterloo, in zijn bekend werk over Ruusbroec, maakt het nog erger: volgens hem boezemen Jan van Leeuwen's geschriften ons ‘van wege het volkomen gemis aan samenhang en geregelden gedachtengang, dat ze kenmerkt, weinig belangstelling in. Willems geeft... een voorbeeld van zijn stijl. Het is een lofspraak op Ruysbroeck in proza, hier en daar met uiterst gezochte rijmwoorden, wij zouden haast zeggen gelardeerd. Het geheel is niet veel meer dan vrome onzin’Ga naar voetnoot(3). En nog in de laatste jaren schreef Jan te Winkel: ‘De leekebroeder Jan van Leeuwen van Afflighem,... een ongeletterd, weinig beschaafd, maar in ascetische geestdrift schier ongeëvenaard man, (trad) als lofredenaar van zijnen prior op,.. in verscheidene nog onuitgegeven mystieke | |
[pagina 172]
| |
geschriften, die gedeeltelijk in rijmend proza vervat zijn, maar niet zelden tot baarlijken onzin schijnen over te slaan’Ga naar voetnoot(1) Het steekt den lezer de oogen uit, dat de eene den anderen heeft nageschreven. Jan van Leeuwen, de schrijver van drie en twintig ascetische schriften, ‘een ongeletterd, weinig beschaafd man’ gescholden op grond van dezelfde handelingen waarmede hij de bewondering en den naijver zijner kloosterbroeders verwekte! Dat heeft Willems gedeeltelijk op zijn geweten - gedeeltelijk! want de nakomers moeten de voorgangers controleeren! - en deze niet ‘vrome’, maar stellig ‘baarlijke’ onzin zal door het gezag van een man als Jan te Winkel nog verder verbreid en nagebauwd worden, als er door een onbevooroordeeld onderzoek geen orde op gesteld wordt. Al bleek dan nog, dat het nauwelijks de moeite loont de werken van Jan van Leeuwen te doorworstelen - wat echter niet waarschijnlijk is, nadat mannen als Pomerius, Busch en Miraeus er hoogen lof hebben aan toegezwaaidGa naar voetnoot(2) -, toch zal hij blijven verdienen dat zijn | |
[pagina 173]
| |
naam steeds met eere wordt genoemd, omdat hij er niet tegen op gezien heeft zijne moedertaal te gebruiken in een tijd, toen alleen de in het Latijn geschreven ‘boeken van geestelicheden’, zooals Broeder Gheraert uit Herne ze noemt, in trek waren. Met het doel, het door mij zooeven bedoelde onderzoek voor iederen belangstellende mogelijk en gemakkelijk te maken, daardoor den goeden naam van Ruusbroec's kok in eere te helpen herstellen, en niet het minst ze binnen het bereik der geschiedschrijvers onzer letterkunde te brengen, worden hier Jan van Leeewen's lofredenen op zijn prior zoo volledig mogelijk uitgegeven. Daarbij stonden mij twee handschriften ten dienste. Het eerste is een papieren codex berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, no 2559-2562, waarin fragmenten van ‘boeken’ uit verschillende tijdperken der 15de eeuw omstreeks 1523 samengevoegd zijn. Zooals het handschrift daar nu ligt, bevat het 249 bladen, 200 mm. hoog bij 170 breed. Het grootste gedeelte dagteekent uit de allerlaatste jaren der 15de eeuw, t.w. blz. 1-128 en 133-172, welke met eene leelijke, onregelmatige hand geschreven zijn; blad 129-133 zijn van eene andere hand uit hetzelfde tijdperk; bl. 173-176 zijn een fragment van een ander handschrift, waarschijnlijk na 1500 geschreven; bl. 177 tot het einde is een deel van nog een ander handschrift uit de tweede helft der 15de eeuw. Op een blad vooraan leest men de volgende belangrijke aanteekening, waaruit blijkt dat dit handschrift eens heeft toebehoord aan het Windesheimsche vrouwenklooster ‘Domus B. Mariae in Galilaea’, te Gent gesticht in 1433Ga naar voetnoot(1): | |
[pagina 174]
| |
Desen boeck behoert toe de Canonickers Regu
hers der Clooster van Gahleen binnen
Ghendt die ons ter eeren Godts ghegheven es met anderen
by B Jan Stevens alhier Rector
Anno XVe lxxiij
En daaronder Bidt voor syn ziele
Bovenaan van dit blad, met groote gotische letters: Mijn hope God
Wellicht het devies van B. Jan Stevens. Het handschrift is nog voorzien van zijn oorspronkelijken band, welke zeer mooi geweest is en gedeeltelijk nog is: in het leer zijn zinnebeeldige voorstellingen van het geloof, de hoop en de liefde geprent, met onderschriften: fides, spes, caritas. De sloten zijn verloren en de rug is gerestaureerd. Voor ons is alleen het gedeelte, dat bl. 1-128 en 133-172 omvat, van onmiddellijk belang, omdat het een aantal grootere en kleinere uittreksels uit de geschriften van Jan van Ruusbroec en van Jan van Leeuwen, allerlei andere ascetische tractaatjes en daarenboven nog stichtelijke liederen bevat. Onder de werken van Jan die Coc zijn ook de hieronder medegedeelde lofredenen op Jan van Ruusbroec. Men ziet dat deze codex in 't geheel geen ‘lijvige bundel’ met werken van Jan van Leeuwen is, zooals hij wel eens genoemd isGa naar voetnoot(1). Het tweede handschrift, waarin deze lofredenen voorkomen, is het Ruusbroec-handschrift D, geschreven in 1461, eveneens berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Eene beschrijving van dezen codex mag hier overbodig geacht worden. | |
[pagina 175]
| |
De ascetische werken van Jan van Leeuwen zijn bewaard gebleven in twee perkamenten handschriften, welke thans berusten op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel: nr 667, uit de 15de eeuw, en nr 888, geschreven in 1543. Een derde handschrift derzelfde boekerij, nr 11989, uit het einde der 15de eeuw, bevat slechts enkele tractaatjes; terwijl een vierde, nr 11859, een klein papieren boekje uit de 17de eeuw, slechts een onbeduidend uittreksel bevat. Verder vindt men een tractaatje, getiteld ‘Leeringen van Ruusbrucs koc’, waarschijnlijk een uittreksel, in een codex welke vroeger toebehoorde aan Prof. W. Moll en thans op de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam berustGa naar voetnoot(1); en een ander in den Codex Vossianus no 12 in-4o der Leidsche Bibliotheek, met het opschrift: Ruusbroec's kock leert ons wat dat beghinsel is der heylicheyt. Andere handschriften van de werken van den kok van Groenendaal zijn me op 't oogenblik niet bekend. Ik moet er echter bij zeggen dat ik mijne nasporingen daaromtrent nog niet ver uitgestrekt heb, daar zulks voor mijn tegenwoordig doel niet noodig was Wordt het eens gedaan, dan kan een goeden uitslag niet twijfelachtig zijn: reeds in het necrologium van het klooster te Groenendaal wordt gezegd dat de geschriften van Jan van Leeuwen t' allen kant werden vermenigvuldigd: ‘Anno Domini m. ccclxxvii obiit frater Johannes dictus Leuwe, de Hafflighem, primus coquus hujus monasterii, secundus conversus. Perfectionem hujus sancti viri libri sui quos indubie Spiritu Dei plenus ipsemet (hs. et met) scripsit atque dictavit, per diversa loca et regiones multiplicati, perspicue dem[onst]rant’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 176]
| |
Er bestaan echter nog duidelijker aanduidingen. In de boekerij van het Sint-Barbaraklooster te Delft berustten, blijkens een catalogus uit de tweede helft der 15de eeuwGa naar voetnoot(1), twee handschriften van Jan van Leeuwen, aldus aangegeven: 65. Ruusbroec van die koc en 67. Dat boectgen van die koc. Moll, deze boekenlijst commentarieerende, heeft in deze twee nummers afschriften gezien van een zelfde werk, t.w. van de lofredenen op den prior. Het behoeft geen betoog, dat zulks alleen van nr 65 met zekerheid kan beweerd worden; met Ruusbroec van die koc wordt bedoeld: het of de geschriften over Ruusbroec door den kok, evenals wij zeggen zouden: de Hendrik Conscience van Pol de Mont, de Lessing van Erich Schmidt, enz. Maar de titel onder no 67 is veel ruimer: met Dat boecfgen van die coc wordt bedoeld een handschrift bevattende werken van den kok, waaronder ook de lofredenen kunnen zijn. Dat het eigen klooster van den goeden kok een afschrift zijner werken bezat is slechts natuurlijk; het tegendeel zou ons met recht bevreemden. Wij vinden dan ook in de lijst der handschriften toebehoorende aan het klooster te Groenendaal, ten behoeve van Sanderus in 1640 opgemaakt door Andreas Valerius, de volgende melding: Item Ioannis de Leeuvvis, vulgo Boni Coci, Conuersi Monasterij Viridi Vallis, Opera varia ManuscriptaGa naar voetnoot(2). Wellicht is eene der boven vermelde Brusselsche handschriften 667 en 888 identisch met den codex door Sanderus bedoeld: menig handschrift, eens het eigendom van dit en andere Brabantsche kloosters, is op de Koninklijke Bibliotheek te recht gekomen. In geene dezer twee codices bevinden zich echter aanteekeningen die in dezen zekerheid kunnen verschaffen. | |
[pagina 177]
| |
Hieronder volgen thans de lofredenen, uitgegeven naar het Brusselsch handschrift 2559, door mij met H aangeduid. Van D zijn de varianten opgegeven. Ik heb H tot teksthandschrift gekozen niet alleen omdat het op verschillende plaatsen betere lezingen heeft dan D en ook vollediger is, maar omdat de taal veel zuiverder Brabantsch is dan die van D, en we dus veilig mogen aannemen dat H dichter bij het origineel staat dan D, aangezien Jan van Leeuwen een Brabander wasGa naar voetnoot(1). Toch kan men duidelijk merken dat H in Vlaanderen geschreven werd: men lette b.v. op de bijna regelmatige rekking der korte klinkers ook elders dan voor gedekte rGa naar voetnoot(2), welke rekking aan het Brabantsch dialect der middeleeuwen niet eigen was; verder op gestrecht en gerecht, zuivere Vlaamsche vormen, welke door Jan van Leeuwen met opzet zouden kunnen gebruikt zijn om der wille van het rijm, wat echter niet waarschijnlijk is, want D is ook door een Vlaming geschreven, die het oorspronkelijk Brabantsch veel minder heeft geëerbiedigd dan de schrijver van H en die dus, die vormen in zijn voorbeeld vindende, ze zeker zou bewaard hebben: D heeft echter gestrect en gerect. Handschrift H is vanwege het bestuur der Koninklijke Bibliotheek gepagineerd: de cijfers aan den rand verwijzen dus naar de bladzijden, niet naar de bladen. | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+ 1. Hoe brueder Jan de coc van Gruenendale, priemus cokus, den iersten prioer prijnst ende loeft.4Want ic en bekendere in eertrike noyt meer dan 5enen, dat wetic wale, dan her Janne van 6Ruscbroeht, prioer van Groenendale; hi es 7vervolt van den heilegen gheest te male; te rechte heet hi 8van groenen nederen dale, want sine minne heeft vervult 9hemel ende eerde ende alle creatueren, alsoGa naar margenoot‖ verre alst in 10hem es. Prioer van Gruenendale! hoert sine stemme, soe 11doedy wale, want sine scrijft es Gode bequame. Ende 12altoes eert ter eren Gods sinen name. Want ic hebbenne 13groet ghesien, aerm sundech mensche, met minen gheeste 14in hemelrike, daerboven in deweghe leeven; in die alre 15claerste scijerheit die God in minen gheeste verleijsten 16mach, soe saghijc hem ende niemene eel. Ende hi en 17weets selve niet dese heimelecheit, noch engheen goet dat 18my God ie ghedede overmids sine ontfermherticheit. Dat | |
[pagina 179]
| |
1en seidic noch noyt egheenen mensche noch in biechten, 2noch daer buten, opdat ic selve onbekint ende ongheaecht 3bleve van allen menschen die in eertrike sijn. Ende voert- 4meer eeuwelijc onbekint begheric te blivene, op dat God 5eeweghen loef ende eere hebbe van allen saken. Daer 6om hebbic u dit voer seit, op dat ghi sine heileghe 7leeringhe hoert ende daer bij blijft, ende vaste inwert 8crijcht; soe en moechdy nietGa naar margenoot‖ dolen in vremden 9scolen, want sine leringhe es rechte van boven neder 10vloeiende dore hem, overmids dat gheesten Gods, dat 11dore hem eebt ende vloeit. Ende boven doverste deel 12sijns gheests hoert haer die eenvol(de)ghe waerheit, 13daer hi alle waerheit ontfeet, sonder middeel van Gode. 14Hier omme spract hi altoes met nuwen tonghen, dat 15alle den ghenen verwonderende wondert diet horen; 16selke werden soe doef si wenen verdoeren. Her prioer 17van Gruenendale, te rechte maghic u prinsen wale 18boven alle menschen van eertrike, want ic en wet 19niegherincs uws ghelike; want u leeringhe es goet 20ende recht, ende ghi sijt alder werelt dienstknecht; u 21minne hebdy wide uute gherecht ende gestrecht met | |
[pagina 180]
| |
1Cristus ane dat ghebenedide cruce, dat ghi hemelrike 2dorevaert teenen druusce. Ende in uwen bloeten over- 3ghanghe doedy Gode gnoch ende alder werelt, ende . m . 4fout daer boven. Van hem maghic mi wel beloeven, 5bat dan van iemene in eertrike. Ic settene boven alle 6ghelike alse enen scerafin in hemelrike, den hoechsten 7inghelenGa naar margenoot‖ ghelike. Daer toe drecht hi ene effene ghe- 8lijcheit Gods, want sijn leeven es wel gheregheert al 9hemelrike ende oec eertrike doere; met sijnre leringhen 10ghelijctGa naar margenoot‖ den leevene ons heeren Jhesu Cristi (ende) 11heeft hi ons ghehouden dat ghemeine middeel ende 12effene wise der heilegher kerken sonder voernementheit 13van buten, op dat hi onghesien ende ongeaecht bleve 14van allen creatueren sonder heileghen schijn van loene. 15Siet, aldus heeft dese goede heileghe maen hem on- 16troecken alle scierheit der werelt ende heeft Gode op 17allen siden gnoech gedaen beide in hemelrike ende oec 18mede in eertrike. Ende alse hi ons ontvalt, soe neket 19onser dunckerheit. Maer doech heeft hi ons doude 20testament ende oec dat nuwe te gadere ghevoecht. | |
[pagina 181]
| |
1Recht alse een licht des dachs, die den nacht vercleert, 2es hi Cristum na ghevoelghet met sinen levene; alse 3ene ghehele offerande of ene heileghe presentacie was 4sijn gheest gaende ende comende van Gode tot Gode. 5Cort alse ene blicsceme ghaf hi Gode sinen gheest over 6in enicheit boven alle stade der hemelen, daer hi Gode 7sach in die overste scierheit, ende sijn loen sal daer 8groet ende overvloedech sijn. Maer ic en can mi daer 9hem niet gheliken, aerm sundech woerm; nochtan 10bekinnic al sinen heileghen staet van binnen. Her Jan 11van Rusbroecht, prioer van Groenendale! nu blijft in 12vreden met Jhesus Cristus onsen heere. Ic hope wi 13en sceden nemmeere.
(Wordt vervolgd.) Willem de Vreese. |
|