Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Juffer Roze.
| |
[pagina 145]
| |
spreken van Onze-Lieven-Heerke, dat wij geerne de straf volbrachten door haar gesteld; - te weten, aan onzen vijand, om te toonen dat alles vergeten was, een streeltje of een ‘aatje’ geven. Gelukkige kinderjaren, wanneer het hert rein, onschuldig en onbewust van des werelds laagheden, altijd gelukkig en tevreden is, zelfs als men weent! Ik herinner het mij nog zeer wel, (nogtans 't is lange geleden, want ik telde toen pas acht jaren), dat ik eens twist kreeg met Annatje en Karelken Hillens. Die twee kinders schilden maar een goê jaar, en waren alle twee om het even lief. Annatje scheen een engeltje: Twee hemelsblauwe oogskens straalden onder lichte wenkbrauwtjes, en haar edel wezen was omstraald met eenen krans van groote, blonde lokken. Karelken had bruine oogskens, waarin reeds iets manhaftigs te lezen stond, zwart haar en een lief gezichtje. Annatje en Karelken waren geerne gezien van de andere kinders, maar bijzonderlijk van juffer Roze. Hoewel onze goede meesteres dit trachtte te verduiken, zag men dat de twee kleinen eene buitengewone plaats in haar hert verkregen hadden. Nu, op zekeren dag hield ik mij bezig met Annatje te plagen, (jongens zijn jongens), toen Karelken moedig bijsprong om zijn zustertje te verdedigen. Maar, ik ben altijd nog al een dulle geweest, en ik en Karelken gingen aan 't vechten. Annatje nam mij bij den arm, doch al met eens gaf ik onwillens het meisje eenen stoot met den elleboog, zoodanig dat het met het hoofd tegen de steenen vloog, begon te bloeden en ferm te huilen. Op dit oogenblik kwam juffer Roze toegesneld. Als zij het bloed uit Annatje's hoofd zag vloeien, liet zij eenen gil hooren, wierd zoo bleek als de dood, liep naar het meisje toe, nam het in de armen, streelde en ‘palufte’ het als eene moeder, en haar ontsnapten de volgende woorden: ‘Men zal denken | |
[pagina 146]
| |
dat ik voor Annatje en Karelken niet wil zorgen!..’ Eene uur later was Annatje reeds ferm aan het spelen, en ik wierd van Juffer Roze naar huis gezonden met bevel van niet meer naar hare school terug te keeren. De goede meesteres had dien keer wel gestraft en was niet te bewegen. Moet ik u zeggen dat de klucht eindigde met eenen fermen pak slagen van vaders stok? Doch, wilt ge eens weten hoe dat juffer Roze, Annatje en Karelken zoo geerne zag, en wat die woorden wel beteekenden? | |
II.Rozetje Lameste zat in het achterkeukentje. Zij had de meid op boodschap uitgezonden om te kunnen den brief lezen dien Edward Hillens haar dezen morgen, toen zij uit de kerk kwam, in de hand gestoken had. Voorwaar, een aardige brief; en toen zij hem overliep, was haar hert aan 't jagen en haar hoofd aan 't gloeién gegaan. Hoe zou het anders: Een liefdebrief! Edward Hillens, weezekind van vijf-en-twintig jaren, aan het hoofd staande van eenen welgekalanten winkel, vroeg Rozetje's hand. Droomend en blozend zat de maagd voor haar te staren, en in hare gedachten verbeeldde zij zich Edward: dien streuschen, welgevormden jongeling; met zachte oogen, teeken van een gouden hert; met breed voorhoofd, teeken van een klaar verstand. Zij wist daarbij dat hij deugdzaam was; hij had de kroon geweest van zijnen ouden vader, die over een vijftal maanden overleed. Ook, in alle katholieke maatschappijen hielp de jeugdige Edward mede met daad of geld, want geld bezat hij genoeg om voor een begoed man te mogen doorgaan. Dikwijls kwam Edward hare broeders bezoeken, en Rozetje had gelijk willen bemerken dat hij haar | |
[pagina 147]
| |
werk gadesloeg; zelfs wist zij dat de jongeling bijna dagelijks vóór haar huis trok op de uur, waarop zij de slaapkamers in orde stelde. Telkens groette hij vriendelijk, doch nooit had hij een woord laten hooren dat eene verbintenis kon verraden. Zoo zat het meisje daar te droomen toen haar vader, een oud bediende, nu op wachtgeld gesteld, binnentrad. Rozetje verschoot; in een oogenblik was de brief verdwenen en het meisje vroeg den zegen. Na hem gegeven te hebben, sprak de grijsaard een weinig knorachtig: ‘Ik geloof dat het vandaag zoolang duurt, eer dat de koffie gereed is.’ ‘Vader, seffens; de moor ruischt al.’ ‘En de boterhammen, zijn ze reeds gesneden?’ ‘Och, ik heb het leelijk vergeten.’ ‘'k Zou het gelooven, want ge ziet er dezen morgen geheel verdwaald uit!’ Rozetje wierd rood, doch antwoordde niets. Die vader Lameste, dat was een man; hij kende maar een woord: plicht! Nooit had een overste van hem te klagen gehad; gewend in zijn vaders huis van te gehoorzamen op het eerste woord, had hij dat later stipt voortgedaan. In alles was hij nauwkeurig, en daar de orde naar God leidt, zoo was Paul Lameste een kloeke kristene geworden, niet met den mond, maar in daden. Gelijk hij maar plicht gekend had, zoo wilde hij ook zijne kinderen kweeken. Voor hen had hij zich geslachtofferd: Hij had dag en nacht gewrocht om hun eene treffelijke opvoeding te kunnen bezorgen, en om van hen iets meer te maken dan hij geweest was. God had den braven man in zijne kinderen gezegend: Twee dochters waren treffelijk getrouwd; twee zoons bleven te huis en kwamen geheel eerlijk aan hun brood. Rozetje, het jongste kind, had gezeid, toen moeder stierf, van vader nooit te verlaten; en | |
[pagina 148]
| |
alzoo deed zij, met behulp eener meid, de ‘menagie’, gelijk het volk zegt. 't Was juist die belofte welke Rozetje te binnen kreeg. Zij dacht en bad, en dien avond schreef zij een brietje, dat zij deed bestellen aan Edward Hillens om hem bekend te maken, dat zij, zoolang haar oude vader leefde, aan trouwen niet en wilde denken. Op hare slaapkamer, toen zij gansch alleen was, weende Rozetje dien nacht bitter. | |
III.Twee jaren zijn vervlogen. En iedere maal, dat een van Rozetje's broeders, - die nog te huis zijn, maar op trouwen staan, - zei: Weet ge wie er nu trouwt? - had een opmerkzaam oog de wangen der maagd zien kleuren. Want, zij dacht nog aan Edward. De jonge Hillens was nog niet gehuwd, hij scheen te wachten; daardoor bestatigde Rozetje hoe hij haar moest minnen En zij ook, zij had hem lief, den openhertigen, den braven jongeling; doch haar plicht kende zij, en zij zou hem blijven kennen. 't Is waar, dikwijls, als haar vader heur beknorde en bestreed, gelijk oude menschen kunnen, kwamen slechte gedachten heur ontstellen. Waarom moest zij dien ouderling met al zijne grillen, blijven dienen? Hadt zij het recht niet, zoowel als hare broeders en andere zusters, haren staat te zoeken en haar bestaan in deze wereld te verzekeren? Doch Rozetje verwierp die gedachten. Zij herinnerde zich al wat haar vader voor haar gedaan had; zij besloot er uit, dat het niet redelijk was, nu dat hij de zorgen zijner kinders meest noodig had, hem die zorgen te doen ontberen, en hem in de handen van vreemden over te laten. Edel hert, gekweekt in eenen godsdienst van zelfsverloochening! Rozetje had aan niemand gesproken van den | |
[pagina 149]
| |
brief, dien zij van Edward Hillens ontvangen had. Zij begroef het geheim in haar hert, zij worstelde tegen hare gedachten, hare neigingen, hare natuur, en zij bleef wat zij altijd geweest was: eene onderdanige en gehoorzame dochter. Dien dag, een schoone zomerdag, was de maagd weêrom angstig. Van den morgen had zij eenen tweeden brief gekregen van Edward Hillens, waarin deze haar schreef, dat het hem onmogelijk was langer uit te stellen in het huwelijk te treden om reden van zijnen uitgestrekten handel, en dat hij hoopte ditmaal het jawoord te krijgen van deze, die hij boven alle andere verkoren had. Rozetje weende toen zij dit las. Zij vroeg aan haren vader de toelating om tegen avond het graf harer moeder te gaan bezoeken, en 't werd haar toegestaan.
't Was tegen avond. De lucht was hemelsblauw, geen windje ruischte er, alles was stil, bijzonderlijk op het kerkhof. Alleen de nachtegaal, die in de treurwilgen zat, liet zilveren tonen aan zijnen gorgel ontvallen, en zong van liefde en leed. De zon verdween langzaam in het Westen, den hemel versierend met eene zachtroode tint. Die tint kleurde kruisen en grafsteden met eenen wemelenden glans, die stillekens aan verminderde om eindelijk te vergaan, gelijk het nachtlichtje, dat te einde olie, aan 't sidderen en aan 't weifelen gaat om dan geheel weg te sterven. 't Is angstvol, bijzonderlijk op zulk eenen geheimzinnigen avond, een kerkhof te doorwandelen. Alles spreekt er van sterven, en de mensch vreest dat, hoewel het niet en is: Niet als het uitgaan der stervende lichten
Als weêr de zon in de renbane schiet.
Ah! mochten de dooden spreken van uit die | |
[pagina 150]
| |
praalgraven en van onder die nederige kruisen, hoe zouden zij allen hetzelfde verkondigen: De vergankelijkheid der wereld. Voor wat hebben zij gestreden? Voor eer, voor rijkdom, bucht die maar eenen stond medegaat. Wat hebben zij vergeten? De eeuwigheid, waarin zij nu geslingerd zijn..... Voor de grafstede harer moeder zat Rozetje geknield. Er was iets dichterlijks in die biddende maagd. De zon kwam met een laatsten straal haar wezen verlichten, waarop de goedheid zoo diep geprent stond; hare blauwe oogen, waarin tranen stonden te glimmen, waren naar het graf gericht; hare lippen prevelden langzaam gebeden, gevormd uit het hert, en voorzeker met blijdschap op engelenwieken vóór Gods troon gedregen. Rozetje kwam aan hare moeder de beloften vernieuwen, eens op haren sterfdag gedaan, te weten van voor vader te zorgen. In haar binnenste was de strijd hevig. Men zag dat de maagd leed.... Zij bad lang, zeer lang, tot dat het duister de kruisen in zwarte schaduwen kwam veranderen; en wanneer zij opstond, was zij versterkt en gelukkig. Doch hoe groot was hare verwondering, toen zij, buiten het kerkhof gekomen, Edward Hillens ontmoette die het graf zijns vaders had komen bezoeken. Een hevig rood kleurde hare maagdelijke wangen, eene soort van schuchterheid miek zich van haar meester, bijzonderlijk als zij bemerkte dat Edward naar heur toekwam. 't Was de eerste maal dat zij alleen met eenen jongeling zou spreken, en die jongeling was dan nog haar beminde. Edward ook was ontroerd. Hij naderde, en sprak groetende: ‘Mejuffer is gaan bidden op het graf harer moeder?’ ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Rozetje. ‘Ik ben sterkte gaan zoeken.’ ‘Sterkte, mejuffer! Zoudt gij nog eens mijn | |
[pagina 151]
| |
aanbod verstooten?’ en bij die woorden trilde de stem des jongelings. ‘Edward, ik heb een heilige plicht. Zooals ik u de eerste maal schreef, zal ik niet huwen zoolang mijn vader leeft.’ ‘Maar Rozetje, dat is niet redelijk. Iedereen moet trachten zijnen staat op de wereld te verzekeren. Uw vader kan uwe zorgen ontberen; hij zou gemakkelijk met eene dienstmeid leven.’ ‘Neen, Edward, dat nooit. De oude man, die zooveel voor ons gedaan heeft, moet tot het einde zijns levens iemand hebben die hem bemint uit den grond des herten, die de grillen en de ongemakken van eenen ouderling geerne verdraagt, die tracht hem zoo gelukkig te maken als het mogelijk is. En eene dienstmeid kan dat niet; zij werkt alleen voor 't geld. Daarom zal ik blijven.’ ‘Braaf kind,’ mompelde Edward. Dan vervolgde hij: ‘Mejuffer, gij overdrijft. Daarbij gij verstaat zeker wel, dat het mij onmogelijk is langer zonder hulp te blijven; mijn handel lijdt er te vele door. Er moet daar iemand zijn, wien mijne zaken zoo zeer ter herte gaan als mij, om gedurende mijne reizen, mijn huis en mijnen handel te beschermen.’ ‘Mijnheer,’ sprak Rozetje, terwijl hare stem beefde, ‘'t is zoo. Doch waarom naar mij gekomen! Zoekt eene echtgenoote, bemint ze en maakt ze gelukkig.’ ‘Rozetje,’ riep Edward uit, terwijl hij hare hand onwillekeurig vastgreep, ‘waar zal ik iemand vinden zoo goed en zoo rein als gij! Ah! ik heb u leeren kennen; ik weet, dat gij deugdzaam en werkzaam zijt, dat gij eene edele echtgenoote en eene goede moeder zoudt worden Zegt mij, waarom het jawoord niet uitgesproken? Ik gevoel het, uw hert heeft nog aan niemand toebehoord; gij zijt eene bloem, die rein en frisch door de bedorvene wereld | |
[pagina 152]
| |
wandelt; en daarom eer ik u, en daarom bemin ik u.’ Rozetje was hevig ontroerd. Edward had op overtuigenden toon gesproken; zijne woorden vielen op haar maagdelijk gemoed als zoovele druppels kokend water die het ijs doen smelten; als zoovele vuurgensters, die het stroo in eenen vuuroven zouden veranderen, indien zij niet seffens uitgedoofd werden. Ook riep het meisje uit: ‘Zwijgt, mijnheer, ik bid er u om. Laat mij mijnen plicht volbrengen.’ ‘Neen, ik zal niet zwijgen, geliefde. Morgen ga ik de toestemming van uwen vader vragen. Ik zal hem alles uitleggen.’ ‘Dat zult ge niet, mijnheer. In alle geval, weet dat ik mijn woord kan houden, en dat ik zal weigeren.’ ‘Maar bemint ge mij dan niet?’ ‘U niet beminnen! Mijn hert zegt dat gij goed zijt, dat gij deugdzaam zijt, dat ik met u zoude gelukkig zijn.’ ‘Hewel, Rozetje?’ ‘Doch mijn plichtGa naar voetnoot(1) gebiedt mij niet te huwen.’ ‘Rozetje!’ ‘Genoeg, mijnheer, genoeg. Wij naderen de stad en moeten scheiden. Tracht mij te vergeten, ik zal u vergeten. Trouwt, mijnheer, gij zult iemand gelukkig maken; ik zal God bidden opdat Hij uw huwelijk zegene.’ Bij deze woorden verwijderde zich de maagd snel; zij gevoelde dat hare krachten te einde waren en | |
[pagina 153]
| |
dat haar hert brak. Ook ontsprong een vloed van tranen aan hare schoone oogen. Edele ziel! | |
IV.'t Was in de lieve meimaand. De natuur feestte: Bloemen ontloken, vogelen zongen, alles sprak van leven en lieven. En daar, op het sterfbed lag Rozetje's vader. Hij stierf, de grijsaard, kalm en moedig gelijk hij geleefd had, gerust over hetgeen hij op de wereld verricht had, gerust op hetgeen hem te wachten stond na den dood. Rozetje, de goede dochter, het beste kind, 't eenige dat bij vader gebleven was, zat bij het ziekbed. En de ouderling sprak: ‘Rozetje, lief kind, ik sterf; en ik sterf gerust. God heeft mijn zwoegen op aarde rijkelijk beloond. Mijne kinderen zijn braaf en eerlijk, allen volgen in hun huisgezin den weg dien ik hun geleerd heb. Ja, ik ga gerust naar uwe moeder; daar zal ik voor u bidden. Vader,’ zei de maagd ontroerd, ‘spreekt nog van geen sterven; gij zijt nog kloek en streusch, en gij hebt een ijzeren gestel.’ ‘Kind lief, poogt niet uwen ouden vader te bedriegen. Mijne loopbaan is hier ten einde. Doch kind, ik heb reeds dikwijls aan u gedacht. Wat gaat er met u gebeuren na mijnen dood?’ ‘Vader, denkt daar niet op. God zorgt voor alles.’ ‘'t Is waar, Rozetje; nogtans ik had u geerne getrouwd gezien eer ik stierf. Ziet, ge zijt het eenigste kind, dat nog overblijft. 't Is waar, een meisje moet wachten, en moet geld hebben op onze dagen.’ Bij deze woorden ontstelde zich de maagd hevig. Met moeite bracht zij uit: ‘Vader, waarom nu daarvan gesproken?’ De ouderling, alsof hij niets gehoord had, vervolgde: ‘Doch, Rozetje. ik heb u eenen schoonen | |
[pagina 154]
| |
bruidschat voorbehouden. Nu zult gij een treffelijk huwelijk kunnen aangaan, en dat verdient gij; want gij zijt altijd bij uwen ouden vader gebleven.’ ‘Dat was mijn plicht!’ ‘Dat was uw plicht niet, kind.’ ‘Ik houde niet veel meer van trouwen.’ ‘Wat zult ge dan doen, eens dat ik de wereld zal verlaten hebhen?’ Op dit oogenblik klopte men op de deur. De meid gaf iets, dat zooeven met den post toegekomen was, en Rozetje overhandigde het aan haren vader. ‘Een kind dat de wereld intreedt, nu ik hem verlaat,’ sprak de grijsaard. ‘Leest, Rozetje.’ Nauwelijks had de maagd het kaartje overloopen, of zij wierd verschrikkelijk bleek en wankelde. Op het briefje stond gedrukt: Anna. De echtgenooten Hillens-Vangate hebben het geluk u de geboorte te melden eener dochter, heden kersten gedaan. ‘Wat hebt gij, Rozetje,’ sprak de zieke, ‘gij zijt gansch ontroerd.’ ‘O! 't is niets, vader,’ antwoordde het meisje, zich spoedig herstellende. ‘Vroegt gij daar niet wat ik zou doen, indien God u kwame te roepen? Ik zou in het beggijnhof treden!’.....
Dien avond ontsliep Rozetje's vader zachtjes in den Heere. De maagd trad alleen in de duistere kamer, waar op eene tafel een kruisbeeld tusschen twee flikkerende keersen stond. Zij naderde tot bij het lijk; eenige oogenblikken aanschouwde zij het. Dan boog zij zich voorover, en kuste de ijskoude wangen van deze, die eens haar vader was. Nu ontsnapte een tranenvloed aan hare blauwe oogen, en zij mompelde: ‘Vader, hier op de wereld hebt gij nooit geweten hoe ik u bemind heb; maar nu gij in den hemel zijt, nu weet gij het’..... | |
[pagina 155]
| |
V.Raadt ge nu, waarom dat het beggijntje, juffer Roze, zoo geerne de kleine kinders ziet? Raadt ge nu, waarom zij eene zekere voorliefde had voor Annatje en Karelken Hillens? Verstaat ge nu de woorden die zij uitsprak, toen Annatje bloedde en zij mij uit de school joeg? Juffer Roze is eene martelares; zij heeft, vol moed, zeer veel geleden in hare ziel, omdat zij al haar wee tot in de diepste vouwen van haar herte begroef. Doch nu is zij gelukkig. Zij vindt hare tevredenheid in de kinderen deugdzaam te maken; en alle dagen, ten minste ééns, zegt zij aan hare kleinen: bemint uwen vader en uwe moeder, want zij doen toch zooveel voor u. Kersten. |
|