| |
| |
| |
| |
Voor Moeder zaliger,
die stierf, den 20' Januari. 1895,
feestdag van den Zoeten Naam Jesu.
| |
Naïm. (Luc. vii. 11-17.)
'T Was in het eerste jaar van Jesus' openbaar leven. - Drij dagen geleden, had Hij op eenen berg (naar eene oude overlevering, den Koroun-Hattin) de merkweerdige rede gehouden, beginnende met de Acht-Zaligheden. Daags te voren, had Hij te Capharnaum den dienaar genezen van den heidenschen Honderdman.
Nu, was Jesus - met zijne Apostelen en eene groote menigte - na eenen dag reizens, in het zicht der poorte gekomen van het stedeken Naim.
De weg was lastig ons en lang:
Hier, in dien groenen, stillen dale,
Verkwikt ons rust en zang.
Dat ons Joannes' lied herhale
De spreuken, zoet van zin en tale,
Dan vliegt als vuur de vreugde rond;
Dan zien we, blijde en wakker voort,
| |
| |
Volzalig, wie in armoê leven,
Voor lust en aardschen luister koud:
Tot loon wordt hun in hand gegeven
De hemelstaf van eeuwig goud.
Volzalig, wie hun stille wegen
In zachtheid voort en t'einde gaan;
Hun wordt, in onverstoorden zegen,
Des hemels erfgrond afgestaan.
Volzalig, wie zijn wang en boezem
Met bittren tranendauw besproeit:
Verblijden zal hij bij den bloesem,
Die geurig door alle eeuwen bloeit!
't Lied van Koroun-Hattin's helling!
Hoort, hoe 't galmt aan Thabor's wand!
Hoort, hoe 't ruischt in Naim's delling!
't Galme en ruische alom door 't land!
Komt, 's Heeren Naam in lof beleden:
Werkt wondren door alle eeuwigheden!
Zingt mede, zoons van Naïm, komt......
Reikhalzend in 't verschiet:
Uit Naim's poort ontstroomt een vloed
Die stapt, en zingt in rouwe,
Vóór en óm een diepgebukte vrouwe!
| |
| |
We treden, treurig, na en nader
De groeve, die door 't groen daar gaapt;
Den zone dragen wij, daar vader
Sinds lang op 't kille steenbed slaapt.
Hoe droeve, 't klam en koud omermen
Van zoon en vader in de dood;
Ach! droever nog, het snikkend kermen
Der vrouw, alleen nu in heur' nood.
O weeklaag, dagen dóór en nachten,
Als Rachel, nimmer uitgeschreid:
Nooit klinken luid genoeg uw klachten
Om 't kind, dat gij ten grave leidt.
Moest de liefdrijkste aller vrouwen
Moest Maria dit aanschouwen,
O ze zou de handen vouwen,
Knielend smeeken, vol betrouwen,
Haastig voort... met bleek gelaat!
Zie, hoe godlijk grootsch Hij staat:
Zie, hoe droef Hij de oogen slaat
Op die weduw; luister.....
Hemel! zóó vol kracht en klem
En zoo zoete, klonk geen stem
Nooit of nooit voorheen niet!
| |
| |
Als die stem van ver gebiedt,
Zucht en ziekte wijkt en vliedt:
Alles buigt - hoe kloek en krachtig -
Op zijn minst gebod, almachtig!
Vraagt het in Capharnaum,
Vraagt het in den lande alom!
Wie heeft ooit als Hij gesproken,
Dood en duivelsband verbroken?
Hoopt!... Hij raakt de lijkbaar aan:
Blijft, blijft stille, stille staan!
Hoop, moeder, hoop; geloof in Hem:
Gods wonderkracht spreekt in zijn stem.
‘jongeling, 't zij u gezegd: sta recht!
Aan God zal glorie wezen.
En glorie, aan Gods Zoon!
'k Sliep in der dooden donkre woon;
k Ontwaak, door Hem in 't licht verrezen.
Gelukkig, Heer, wie neigt en luistert,
Als Gij spreekt, Gij, die 't leven schept
Zijn ziel, uit nacht en dood ontkluisterd,
Rijst op in blankheid ongerept.
De Dood komt ons bestoken
Zij wenkt ons naar heur krocht!
Ach, ach! waar ons gedoken?
Waar heil of hulp gezocht?
Gods toorn is losgebroken:
Wie, die ons redden mocht?
| |
| |
Verdwaalden, hoe! ge deinst en ducht?
Uw redder? - Hij is 't, dien ge vlucht!
Ziet, de Meester, vol erbarmen,
Schenkt den zoon aan moeder weer!
Beiden, ziet, sluit Hij in de armen,
Buigend op hun hoofden neer!
Broeders, blijft: Gods liefde ziet gij
Wondren werkend voor uw goed;
Liefde ook vindt gij en geniet gij;
Komt en knielt aan Jesus' voet.
Volzalig, wie zijn wang en boezem
Met bittren tranendauw besproeit:
Verblijden zal hij bij den bloesem,
Die geurig door alle eeuwen bloeit!
't Lied van Koroun-Hattin's helling!
Hemeltroost in aardsche kwelling;
In ons dooden, kouden nacht,
Licht en blijdschap, vier en kracht.
't Woord van Koroun-Hattin's helling!
Trouw vervuld in Naim's delling!
Gods profeet en machtgezant
Brengt Gods zegen weer in 't land.
Aan God zal glorie wezen,
En glorie, aan Gods Zoon:
Hij sticht, in glans gerezen,
Voor de eeuwen Jacobs troon.
Sint-Niklaas, Februari, 1895.
|
|