Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Mgr de Haerne.Ga naar voetnoot(1)Niet zonder eenige aarzeling, toch met een blijde ontroering neem ik het woord hier op. Ik herdenk de dagen van welke op dit oogenblik bijna drie vierden van een eeuw ons scheiden. Het werk door het Congres van Weenen geschapen is als zóo vele menschelijke werken geworden tot ijdelheid. Het koningrijk der Nederlanden, dat het huidige België en het huidige Nederland omvatte, is uiteengespat. Het kon niet anders; het was werk der menschen, ijdelheid. Werk der menschen, dat rekening hield met allerlei berekening, niet met de onaantastbare macht der feiten door Gods historie gewrocht. Het besluit van een breede schaar van staatslieden, door allerlei gedachten geleid, van allerlei belang bewogen, kon de klove niet dempen, die een tweetal eeuwen van eigen leven en eigen beweging tusschen Noord en Zuid geschapen had. De klove werd nog verwijd door de staatkunde in die dagen gevolgd. Men meende de éenheid te moeten samen smeden, waar langzaam groeien de wet is der natuur, waar dit langzaam groeien door wijze eerbiediging van het overgeleverde en het bestaande moest worden bevorderd. Wat komen moest, kwam; de kunstmatige éenheid sprong; natuur en historie herkregen haar recht, herwonnen haar wettige erfenis. En de twee volkeren, die in gedwongen éenheid | |
[pagina 134]
| |
geprest, in fellen strijd leefden leven nu naast elkander in vrede en in eendracht, beiden fier en zelfstandig, door éene liefde voor recht en vrijheid bezield. Nu in vrede en eendracht... toen in bitteren, fellen, harden strijd. Een strijd aan den éenen kant aangevuurd door de hoog opvlammende liefde voor het eigen vrije vaderland, aan den anderen bezield door de liefde voor dat huis van Oranje, dat voor den Noord-Nederlander het sijmbool van het vaderland is. Een strijd waaraan ieder deelnam met het zwaard, met de pen, met het woord; waarin pen- en woordvoerders met nog gloeiender drift ten strijde togen dan de dragers van het zwaard. Inderdaad, het scheen alsof de Dietsche taal geen rijmen, geen klanken, geen maatslagen, geen zinvoegingen genoeg had om de opbruischende gevoelens te vertolken en de ziedende verontwaardiging te belichamen. Nu, nu is dit alles voorbij, als het stof door den storm opgejaagd is het verstoven. Heerlijk en hoog sfraalt de zon der vrijheid over beide zelfstandige volken en in dat glorievolle licht leg ik den olijftak des vredes en den palm der eere aan het beeld van den man, die ons ‘horden’ en ‘barbaren uit het Noorden’ noemde en van wien ik toch zonder. aarzeling getuige: hoezeer hij zijn Vaderland heeft lief gehad. De liefde tot het Vaderland. Een der groote mannen, wier stem van ver over de zeeën met profeten en Apostelklank tot ons komt heeft ons haar geteekend: die liefde voor het vaderland is liefde en gehechtheid aan geheel zijn leven met al zijn wel en wee, een liefde teeder en sterk, teeder als de liefde van den zoon voor de moeder, sterk als de poorten des doods; een gehechtheid edelmoedig en onbaatzuchtig, voor geen offer terugdeinzend, geen ander loon zoekend dan 's lands eer en 's lands zegepraal. Verheven is zij in haar den dood tartende openbaring op het slagveld, verheven is zij ook in de volhardende werkzaamheid van den burger voor het gemeenebest. Staat in onze levenswet de plicht jegens het vaderland alleén beneden de plichten jegens God, ook van de liefde tot het vaderland kan men zeggen: | |
[pagina 135]
| |
‘Geen liefde komt Gods liefde nader
Noch is zoó groot!’
In Mgr de Haerne heeft de tijdgenoot begroet, kan het nageslacht vereeren een der helden van de liefde tot het vaderland. Geheel zijn leven, al zijn krachten en gaven, heeft deze man aan zijn land en volk gewijd. De jeugdige priester, die met onbedwingbare geestdrift en kloek vernuft, door woord en geschrift de rechten en vrijheden van zijn volk verdedigde, leefde altijd in hem voort. Had in zijn jonger jaren geen vrees voor vervolging zijn moed kunnen breken, in geheel zijn volgend leven trotseerde hij, waar het land en volk gold, iedere vermoeienis. In zijn grijsheid nog scheen hij verjongd door de edele liefde, die zoo rein en zoo warm bleef in zijn priesterlijk hart. Deze priester werd door het vertrouwen zijner medeburgers geroepen, tot de volksvertegenwoordiging. Wat hij als wetgever heeft verricht zegt uwe volkshistorie. Hij behoort tot de grondvesters van uw zelfstandig en onafhankelijk bestaan. Hij heeft gestreden voor alle vrijheden en alle rechten, die uw burgers eeren en sieren; voor de vrijheid van onderwijs, voor het recht van vereeniging. Hij heeft mede den edelen kamp gevoerd ‘Voor 's lands aanbeden taal, de spiegel van 's lands zeden.’ en terwijl geen geestelijk belang zijn scherpen blik ontging, had hij tevens een open oog voor de stoffelijke belangen, niet alleen in de dagen van hongersnood, maar ook waar het den bloei der gewestelijke nijverheid betrof. Tusschen de zware eikenbladeren van zijn burgerkrans straalt vriendelijk de vlasbloem, blauw en fijn. Maar wat hij deed behoef ik u niet te verhalen, hoe hij het deed mag ik nog in twee woorden teekenen. Voor hen, die op het gebied der staatkunde hun levenstaak hebben te vervullen is niets zoo onontbeerlijk, | |
[pagina 136]
| |
niets zoo noodzakelijk als het opzien, het geloovig en biddend opzien naar omhoog, naar den hoogen God. Indien zij in de beweging, de verwarring, de wriemeling der kleine aardsche dingen het kloek verstand en den klaren blik willen bewaren, dan behooren zij steeds licht te ontvangen van den Vader der lichten, licht van boven waar de eeuwige beginselen stralen in zonnegloor. Daardoor en daardoor alleen kunnen zij zich verheffen boven baatzucht en ijdelheid; daardoor en daardoor alleen kunnen zij bewaren den eenvoud en de reinheid, de twee vleugelen, die de menschenziel, meer dan elders, op staatkundig gebied behoeft. Zoo kunnen zij ontdekken in al het kleine het groote dat daar in schuilt, in al het bijzondere het machtig algemeene, dat het waarde geeft. Aldus winnen zij den hoogen lof, die de leiders der volken als altijd stralende sterren aan den hemel plaatst. Een toonbeeld van den volksvertegenwoordiger, een toonbeeld van den priester-volksvertegenwoordiger in dezen hoogen zin was Mgr de Haerne. Het opzien naar boven was hem levenswet. Dáár was zijn licht, daar was zijn kracht. Het openbaart zich in geheel zijn leven. Bij hem geen jacht naar faam of glorie, naar ambt of waardigheid. Wat hem aan eerbewijzen gewerd nam hij aan in eenvoud en dankbaarheid. Maar hij vroeg niets, hij zocht niets dan het heil van volk en land. Hij had zijn eigen meening, als een echte, vrije man, maar als zijn raadslag niet was gevolgd, dan was hij groot genoeg om de blijde uitkomst van eens anders oordeel of daad te erkennen en te huldigen. De kleine liefde voor zijn persoonlijke wijsheid kende hij niet. Hij had éen groote, éen machtige liefde, de liefde voor zijn volk. Voor het volk in den éenig waren en waarachtigen zin; voor het volk in zijn geheel, in al zijn klassen, standen en geledingen; voor het volk in zijn éenheid en zijn verscheidenheid. Nooit heeft hij in zijn liefde het volk gescheiden, steeds heeft hij geheel het volk vereenigd gezien in die broederschap, die het recht en de liefde eischen en gebieden in naam van den levenden God. | |
[pagina 137]
| |
Het recht van ieder heeft hij steeds geërbiedigd en verdedigd, het onrecht altijd weêrstaan. Voor de armen en kleinen, de schatten der Kerk, bij uitnemendheid de beelddragers van Christus, heeft hij recht gevorderd, maar nooit heeft hij hun de plichten verzwegen, die de eerbied voor Gods orde in de maatschappelijke wereld eischt Zoo is zijn liefde voor het volk, voor geheel het éene volk, voor allen geworden een hooge weldaad, een koninklijke zegen. Maar niet alleen zijn volk heeft hij lief gehad; zijn liefde omvatte de menschheid in al haar lijdenden, vooral de lijdenden, die missen wat de menschen samenbindt: het levende woord. Wat zal ik hiertoe zeggen? ‘Gestorven spreekt hij nog’, spreekt hij nog door hen aan wie hij de spraak hergaf. Zoo rijst zijn beeld dan op in ons hart en onzen geest, zoo rijst het voor ons oog ‘Op de eerzuil der onsterflijkheid.’
De liefde die hij aan zijn volk heeft gegeven, geeft zijn volk hem in onsterfelijke vereering terug. Het ziet tot hem op, het huldigt hem als eenmaal het volk van Israel dien Simon, zoon van Onias, den hoogepriester, die in zijn dagen het huis stutte en den tempel versterkte, die zorgde voor zijn volk en het vrij maakte van den ondergang; die straalde in Gods tempel als de morgenster in den neveldamp, als de maan in de volheid harer tijden; als de wijd schitterende zon. Het dankt den eeuwigen God, die dezen man heeft gegeven en groot gemaakt. En terwijl wij aldus opzien tot dezen grooten zoon van dit vrije en in zijn vrijheid groote volk, komt zijn stem tot ons als de stem van Jezus, den zoon Sirachs, den Prediker! ‘En nu bidt den God van alle dingen, die groote dingen ter aller oorden heeft gedaan, die onze dagen heeft | |
[pagina 138]
| |
gemaakt tot velen en aan ons gehandeld heeft naar Zijn barmhartigheid, dat Hij ons geve blijdschap des harten en den vrede over dit land in onze dagen en in eeuwigheid, dat geheel dit land geloove in Gods genade, opdat het vrij blijve voor allen tijd.’
Dr Schaepman. |
|