Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De Vlamingen en de Nederlandsche taalGa naar voetnoot(1).Eene andere klok.SEDERT vier jaren ben ik een trouwe lezer van Taal en Letteren, omdat ik in die uitgave veel nuttigs en aangenaams vind. Nu en dan ook wel iets, wat mij tegen 't hoofd stoot; doch daar tracht ik dan ook mijn voordeel mee te doen. Ik ben, b.v., geen aanhanger van de jonghollandsche schrijfwijze onzer taal, omdat, volgens mij, de spelling zoo trouw mogelijk de uitspraak moet verbeelden, en dat, waar over uitspraak gehandeld wordt, Zuid-Nederland ook stem moet hebben in 't kapittel; toch volg ik met belangstelling de pogingen door de heeren Buitenrust-Hettema, Kollewijn en andere aangewend om onze taal zoo te schrijven, gelijk die in Holland gesproken wordt. Ik heb in mijn leven al zooveel weten veranderen! en, met het algemeen stemrecht, zal er nog veel veranderd worden. | |
[pagina 115]
| |
Welnu, indien veranderen ook verbeteren is, ik zal het niet zijn, die stokken in 't wiel zal steken. Wat mij meer tegen 't hoofd springt zijn de artikels aan Taal en Letteren door Zuid-Nederlanders verschaft om de Noord-Nederlanders over zuidnederlandsche toestanden mis in te lichten. Overdrijven komt hier niet te pas, en de heer Gittée heeft in zijn artikel de Vlamingen en de Nederlandsche taalGa naar voetnoot(1) de toestanden stellig overdreven. 't Is misschien waar, dat er hier al een leeraar zou gevonden worden, die niet weet, wat de tonnetjes gouds van Kegge beteekenenGa naar voetnoot(2); maar als de heer G. waarborgt, dat hier geen tien leeraars in staat zouden zijn om de Camera Obscura behoorlijk uit te leggen, dan moet ik aan de Noord-Nederlanders verklaren, dat die heer door eenen pessimistenbril kijkt. Of daalt hij tot in de infiniments petits? Zouden al de noordnederlandsche leeraars in staat zijn om zonder onmiddellijke voorbereiding in 't verklaren van 't aangehaalde werk den heer G. te voldoen? En daar vragen toch niets kost: zouden zij onzen Conscience, onzen van Beers.. Maar neen, dezen zijn ‘particularisten’! (blz. 327), gelijk ook het Volksbelang, op blz. 282 zoo hooggeschat, op blz. 327 particularist is, ‘zonder het zelf te weten’! Dat de heer G. van Flandria niet veel hebben moet is klaar; maar mag hij daarom de toestanden overdrijven? Zoo ‘een Hollander, tot zijne voldoening en tevens tot zijne verwondering’ bekent, ‘dat hij zich hier overal met Nederlandsch had kunnen doen verstaan’ (bl. 282), waarom gaat dan de heer G. in 1880 te Hasselt zijn ‘gentsch dialect aanwenden’ (bl. 289) (om niet verstaan te worden natuurlijk), daar hij zelf bekent ‘dat de Hasselaars beschaafde taalvormen verstaan’? Dat zij in hunnen omgang met elkander geen zuiver Nederlandsch spreken, geef ik toe; maar kunnen zij die taal niet spreken? Dat zullen de leden van Hollands beste tooneelgezelschappen van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en meer andere plaatsen, die in 1876-1877 te Hasselt aan de twee groote internationale wedstrijden hebben deelgenomen, stellig niet | |
[pagina 116]
| |
bijstemmen! En dat de HasselaarsGa naar voetnoot(1) in den internationalen tooneelprijskamp van 1877 te Amsterdam in het theater van Lier geen mooi Nederlandsch zouden gesproken hebben, dat heeft geen enkele Noord-Nederlander aan mijnheer G. verteld, - gelijk geen enkele hem verteld heeft, dat zij hunne behaalde prijzen niet ten volle hadden verdiend. Ook stonden zelfs de jongens van de BeekGa naar voetnoot(2) naast die van de meer beschaafde wijken der stad, om ter eere der bekroonden de Arteveldecantaat meê te zingen; en 't zou mij verwonderen, zoo nu nog, bij gelegenheid, de hasseltsche straten niet weergalmen van de in zuiver Nederlandsch gezongen marsch: ‘Wie stond recht, als ons Vlaandren.....’
En de Ware Vrienden van Hasselt verstonden de Oostendenaars wél, toen zij in onze zeestad hunne eerste lauweren zijn gaan plukken; niemand heeft dat tot hiertoe in twijfel getrokken dan mijnheer G. Zoodat het weer eene overdrijving is te zeggen ‘dat de Vlamingen uit verschillende provincien elkander niet verstaan’ (bl 289). De maatschappij de Ware Vrienden was toen nochtans bijna uitsluitend samengesteld uit kleine burgers en ambachtslieden. 't Is waar, dat hier het volksdialect nog niet uitgestorven is (wat kwaad steekt daarin?), gelijk zulks, ten minste naar de heer G. beweert, in Groningen en Leeuwarden het geval schijnt te zijn!! Misschien heeft hij daar enkele leeraars ontmoet ‘die verklaarden de volkstaal niet te kennen’!! 't Is waarschijnlijk bij dezulken, dat zich het eigenaardig nieuwhollandsch dialekt ontwikkelt, hetwelk, naar ik voor de eer van den nederlandschen stam vertrouw, wel nooit de beschaafde schrijftaal worden zal. Hier in Belgie laten, naar het voorbeeld van van Beers, Heremans en vele anderen, de goede sprekers nog een onderscheid hooren tusschen de zacht- en de scherplange e en o. Dat is, volgens den heer G, ‘een kenmerk van geringere beschaving’! Van Beers werd nochtans in Hollands beschaafdste kringen uitgenoodigd - en bewonderd; de vrouwen vooral noorden hem gaarne, zij, die toch de taal het best spreken! In | |
[pagina 117]
| |
Brieven uit Zuid-Nederland noemt de heer Max Rooses de ‘wijze van voordragen’ van van Beers en Cremer ‘meesterlijk’. Hij zegt daar ook, dat van Beers eens verhinderd zijnde om in eenen hollandschen kring te lezen, dien avond vervangen werd door Cremer, zonder dat het publiek de onderschuiving bemerkte. Van Beers sprak dus goed - of Cremer sprak slecht, en.... Rooses weet niet wat hij zegt! - 't Is waar, hij is ook al niet jong meer! Maar toch, ik heb niet verkeerd gehoord, toen ik bij hollandsche vrouwen, evenals bij Hollands besten spreker N. Beets een onderscheid in lengte, in duur heb meenen waar te nemen tusschen de zachte en de scherplange e's en o's. Het Tandrad van Savart of welkdanig toestel dat de golvingen der stem aanduidt, zou deze waarneming wel kunnen bevestigen. Ik spreek hier van boeemen noch stieenen; maar ik ben overtuigd dat de oud-Hollanders de o en de e van hooren en weenen langer aanhouden dan die van horen en Weber. Of is dat ook al niet meer waar? en heeft de schaaf der beschaving dat onderscheid ook al weggeroffeld ten gerieve der schooljongens, voor wie die ‘vormenrijkdomGa naar voetnoot(1)’ te hinderend is? Met de geslachten der naamw. schijnt het eveneens gegaan te zijn. Op blz. 286 en 317 zegt de heer G., dat ‘de spreektaal geen gevoel meer heeft voor de geslachten bij levenlooze voorwerpen’ en ‘dat er in de gesproken taal geen onderscheid van geslachten meer bestaat. Welnu, dan zijn wij meer behoudsgezind. Niet alleen is hier het gevoel nog levend, de vorm wordt ook trouw in acht genomen: 'ne boom, en haag, e boschken. En als nu in 't Noorden het gevoel van de geslachten uitsterft of uitgestorven is, en in het Zuiden nog voortleeft, ‘kan dan de Vlaming in zake van taal geene zienswijze hebben, althans geene, waarmede rekening dient gehouden te worden’, gelijk de heer G. op bl. 326 zegt? In den tijd ('t is vijf en twintig jaar geleden) heeft Dr. Heremans, uit naam der bijzonderste vlaamsche taal- en letterkundigen, leden der Zuidn. Maatsch. van Taalk., aan de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek meer dan ééne welgevulde lijst gezonden van naamwoorden, die in het Zuiden van een ander geslacht zijn dan in het | |
[pagina 118]
| |
Noorden, en bij velen heeft de Redactie ‘met onze zienswijze rekening gehouden’ Daaruit volgt dat, ofschoon de heer G. het tegenovergestelde beweert (blz. 314), ‘de Vlaming er wél aan dacht de Woordenlijst na te slaan’ niet alleen, maar ze vijf en twintig jaar geleden reeds te bestudeeren. Het zal dus eene verstrooidheid van den heer G. geweest zijn ons zulke onachtzaamheid aan te wrijven; zoo niet is 't nog eene grootere onmiddellijk daarop te laten volgen: ‘Het gezag der Woordenlijst is groot. Ook in Zuid-Nederland onderwerpt zich nagenoeg iedereen aan de uitspraak van De Vries en Te Winkel.’ (314.) Of hoe zal ik die twee beweringen doen rijmen? Ook de onwetendheid of liever de achterlijkheid is in onze vlaamsche scholen zoo groot niet, als de heer G. het op blz. 322 wil doen gelooven; onze scholen zijn geenszins ten achter tegenover de waalscheGa naar voetnoot(1), integendeel! Dit bewijst een onpartijdige Waal, de heer R. Lapaille, leeraar aan 't Athenaeum van Hoei, in eene merkwaardige studie: Flamands et Wallons à l'école primaire, Liége, Demarteau, 1894. Hij toont met cijfers, dat al de vlaamsche provincies behalve Limburg, veel verder gevorderd zijn dan de waalsche. Ziehier, volgens de Annuaire statistique de 1891, de rangschikking onzer provincies voor wat de lotelingen betreft, die een meer gevorderd onderwijs genoten hebbenGa naar voetnoot(2): Antwerpen, 51,28%, - West-Vlaanderen, 45,50%, - Brabant, 43,05%, - Oost-Vlaanderen, 37,56%, - Henegouw, 25,22%, - Luxemburg, 16,86%, - Luik, 16,59%, - Limburg, 13,29%, - Namen, 12,31%. Als de heer Eduard van 'Tsoe-Meiren, in Elzeviers geillustreerd Maandschrift, 4n jaargang., afl. XI (1894), de Belgen bespot, dan kan dit uitgelegd worden door den wrok, dien hij misschien tegen de muiters van 1830 in zijn hart nog bewaart; maar de stugge kleineering der Vlamingen door eenen Vlaming in een uitheemsch tijdschrift neergelegd, die is niet te rechtvaardigen! | |
[pagina 119]
| |
Zóó ver gaat hij, dat hij de leeraars waarschuwt voorzichtig te zijn bij het uitleggen der vlaamsche schrijvers: ‘Conscience, van Kerckhove, Zetternam, Ecrevisse, Snieders en meer andere’ (325)! Arme dutsen! wij kennen hier niets! ‘Ons Fransch is gebrekkig, ons Nederlandsch is slecht’ (326)! En daar liggen wij mooi
Tusschen twee schelven hooi!
om met J. van Lennep te spreken, die niettegenstaande zijn Dorp aan en zijn Dorp over de grens, toch zoo graag met Vlamingen te doen had. Als eerzame arbeiders, door werken en zwoegen, eene aanzienlijke fortuin verzameld hebben, dan blozen dikwijls hunne gepommadeerde fiskens over den eenvoud hunner oudjes. Ik hoop, dat de zoogenoemde jonge school in België dat voorbeeld met zal willen volgen, maar zich herinneren, in wat staat de moedertaal zich hier bevond, toen de ouderen het op zich namen haar in hare rechten te herstellen. Of wil die jonge school, om aan de jonge hollandsche school te behagen, ook met onze moedertaal een loopje nemen, ze tot op haar hemd uitkleeden en ze in een schotsch pakje steken, zoodat geen Vlaming haar nog herkennen zal? Wat kwaad is er in gelegen dat men in onze taal de afspiegeling van onzen landaard zie?Ga naar voetnoot(1) De spelling laat ik terzijde: zij maakt de taal niet, en die kwestie is overigens nooit ten volle opgelost. Maar, ofschoon wij trachten op de hoogte te blijven van wat er op taal- en letterkundig gebied in Holland wordt voortgebracht en wij dus geen ‘geestelijk isolement’ ondergaan, het ‘centrum van ons geestesleven,’ wat men ook zeggen moge, is Belgie, onze nationale en onze huiselijke opvoeding verschilt merkelijk van die der Hollanders, en zoolang het waar blijft dat de taal de ziel is der natie, zoolang zal er verschil bestaan tusschen de uitdrukking der gedachten in Zuid- en in Noord-Nederland.
Namen, januari 1895. D. Claes. |
|