Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec.II.
| |
[pagina 103]
| |
samengesteld heeft met het oog op dezen codex D, dan wel of het door den schrijver van D mede uit zijn voorbeeld is overgenomen. David, die het eerste aanneemt, schijnt aan dit tractaat betrekkelijk weinig aandacht te hebben geschonken. Eerst schrijft hij het toe aan Broeder Gheraert, den schrijver der hiervoren uitgegeven ‘prologe’Ga naar voetnoot(1): dat zulks onmogelijk is, blijkt voldoende uit de zooeven vermelde mededeelingen van den schrijver over zich zelven; later vereenzelvigt hij den auteur van dit geschrift met den ‘verzamelaer’, d.i. met den afschrijver van handschrift DGa naar voetnoot(2). Maar ook daartoe is geen voldoende grond. Immers wat zegt de schrijver van dit tractaat? Niets dan dit: ‘ic (hebbe) met vlite ende met toeghegeven vergaderden crachte, na dien dat mine verstroeyde grofheit my dat verhenghede, over ghesien alle dit boec ende alle die boeken, sonderlinghe die in desen .xij. boeken ghemeenlic begrepen sijn,... ende ic hebse seer wel ende te recht ghecorrigeert’ enz. Hij verklaart dus uitdrukkelijk dat hij ‘dit boec’, d.i. dit handschrift, nadat het voltooid was, overzien en ‘ghecorrigeert’ heeft. Verder geen woord. Mij dunkt, was de auteur van dit geschriftje tevens de scribent geweest die handschrift D schreef, hij zou het gezegd hebben. Maar als is onze schrijver niet de vervaardiger van handschrift D, toch kon zijn geschrift er betrekking op hebben, en kon het die codex zijn welke door hem werd overzien. Op het eerste gezicht schijnt dit wezenlijk het geval te zijn, want overal in dezen codex vindt men talrijke verbeteringen, hetzij in den tekst, hetzij aan den rand, en in margine zijn talrijke woorden, om den tekst ‘verstandeliker’, d.i. verstaanbaarder, te maken, met andere omschreven. Dit komt dus juist uit met hetgeen de auteur van dit tractaat zegt gedaan te hebben. | |
[pagina 104]
| |
Doch daar staat tegenover: 1o dat dit geschrift van dezelfde hand is als alles wat er in handschrift D aan voorafgaat. Daar onze schrijver nu niet de copiïst van dezen codex is, zoo zou zijn geschrift, wil het er op kunnen slaan, met eene andere hand moeten geschreven zijn dan het voorgaande; of men zou moeten aannemen, dat onze auteur zijn geschrift eerst samenstelde en dan door den copiïst van handschrift D heeft laten overschrijven; doch dit laatste is wel niet waarschijnlijk. 2o Over Ruusbroec's werk Vanden XII. Beghinen leest men in dit geschrift: ‘Na alle dese boeke maecte hi noch een boec vanden xij beghinen, dat met rijm beghint ende comt sonder rijm op die passie ons heren; dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort als ic wane, ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendale, daer alle sine boeke staen’. Daaruit blijkt duidelijk, dat met ‘dit boec’ niet kan bedoeld zijn handsdhrift D, en tevens dat het geschrift van onzen onbekenden ‘nacomelinc’ van Ruusbroec betrekking heeft op een codex die vervaardigd werd toen zijn meester nog leefde, lang vóór hij zelf in het klooster te Groenendaal kwam. Waarschijnlijk was hij geen Brabander, zooals Ruusbroec, aangezien hij het geraden vond de Brabantsche woorden van den eersten prior van Groenendaal ‘inder marginen met anderen woerden’ te verklaren. Uit het geheele stuk blijkt duidelijk, dat deze man met het werk van zijn geestelijken vader zeer goed vertrouwd was; afgezien van de allesbehalve heldere beschouwingen over Ruusbroec's philosophie, bevat het nog andere belangrijke mededeelingen. In de eerste plaats wat in het begin gezegd wordt over het afschrijven en corrigeren der handschriften. Niet dat eene dergelijke, tot copiïsten gerichte, aansporing om het geschrevene nauwkeurig te overzien, te collationneeren, op zich zelf iets buitengewoons is. Integendeel. Zoo leest men b.v. in den ‘eigensten’ codex D, aan het einde van den Spieghel der Ewigher Salicheit: ‘Hier eindt die spiegel der ewigher salicheit, als vanden heylighen sacramente, dat | |
[pagina 105]
| |
her jan ruusbroec heeft ghemaect, ende is te male wel ghecorrigeert. Ende ic bidde alle den ghenen die dit uutscriven of doen scriven, dat sijt scarpelijc corrigeren om Gods willen, oft daer mochte grote onghelove uut comen’ Dit is een voorbeeld onder vele. Soms komt er nog een hartig woordje bij: zoo besloot Suso zijn boek ‘van de eeuwige wijsheid’ met een vloek tegen eenieder, die het niet laten zou zooals hij zelf het geschreven had. Doch het is hier niet alleen eene aanmaning, het is eene volledige onderrichting voor afschrijvers van handschriften. Hier wordt ons een blik gegund in het scriptorium van een middeleeuwschen klerk, bezig met een tekst over te schrijven, en desnoods het juiste woord zoekende uit de verschillende codices die hem ten dienste staan. Alles samen is het eene aardige illustratie, eene kostbare toelichting voor sommige miniaturen, zooals ze in vele handschriften voorkomen, waarop een ‘notarius’, omgeven door talrijke boeken, voorgesteld wordtGa naar voetnoot(1). Tevens vinden wij er eene ongezochte, maar kostbare rechtvaardiging in - zelfs al kan die rechtvaardiging in onzen tijd overbodig geacht worden - van een grondbeginsel der moderne tekstcritiek. In de tweede plaats wil ik nog uitdrukkelijk wijzen op de belangrijke mededeeling, dat er te Groenendaal een ‘boec’ was, ‘daer alle sine boeke’ in stonden: gezien de mededeeling over de XII Beghinen, is het zeker niet al te gewaagd daaruit de gevolgtrekking op te maken, dat de verschillende werken van Jan van Ruusbroec in dit ‘boec’ om zoo te zeggen werden ingeschreven, naarmate ze door den prior opgesteld werden. Dit boek bevatte dus den authentieken tekst van Ruusbroec's werken. Nu bestond er nog in de 17de eeuw in het klooster te Groenendaal een codex met de volledige verzameling van de | |
[pagina 106]
| |
geschriften des eersten priors. Men leest namelijk bij Valerius Andreas, Bibliotheca Belgica p. 525: ‘Scripsit (t.w. Ruusbroec) ver Opuscula quaedam sermone patrio sive Brabantino, coelestis doctrinae plena... Leguntur in Viridi Valle, in pergameno scripta, hoc ordine’ enz.Ga naar voetnoot(1) Daarop volgt de lijst van Ruusbroec's geschriften. Ook in den catalogus der handschriften van het klooster te Groenendaal, door Sanderus medegedeeld, wordt een codex vermeld: ‘Joannis Rusbrochii... Opera omnia ManuscriptaGa naar voetnoot(2)’. Doch daar Sanderus zijne lijst aan Valerius Andreas verschuldigd was, ligt het voor de hand dat we hier met een en hetzelfde handschrift te doen hebben. Zou dat nu het handschrift geweest zijn, het standaardhandschrift, waarvan in het hieronder medegedeeld geschrift gewag wordt gemaakt? Het is twijfelachtig, onwaarschijnlijk, want in de inhoudsopgave van Valerius Andreas komt het tractaat vanden XII Beghinen niet het laatst. Doch daarom is het nog niet onmogelijk; de bespreking daarvan zou ons echter te ver voeren; men houde het mij daarom ten goede dat ik naar mijn Ruusbroec-monographie, welke naar ik hoop weldra verschijnen zal, verwijs. | |
Tekst.Ga naar margenoot+ Alle minnare der waerheit die boeke lesen oft scriven of doen scriven, die bidde ic, vermane ende bevele bider ewigher wijsheit daer alle scriften ende waerheit uut comen is (want si is een overclaer spieghel Gods, der enghelen ende der heylighen), dat si die boeke ernstelic oversien ende ghetrouwelic corrigeren of doen verrechten ende verbeteren, ten minsten na horen exempelaren; en sijn dieGa naar margenoot+ niet gherecht ende ghehelic gecor‖rigeert, soe selen si ander lenen of si sellenre liever veel vergaderen, op dat sy doch uut enighen, of nu uut den eenen, dan uut den | |
[pagina 107]
| |
anderen, den gherechten sinne vinden ende setten moghen. Ende consten si den sinne uut den exempelaer niet trecken, soe mochten si hem vervullen met woerden, ende die boven tekenen, merGa naar voetnoot(1) laten een velt staen onder dat lichame vanden anderen scrifte, oftmen yet namaels vanden anderen scrifte des iersten dichters propere woerden vinden mochte Ende ic daer van godsweghen allen denghenen loven ende arbeiden, omdat die wijsheit ghescreven werde of die gescreven gherecht ende versekert werde, ter beteringhen ende stichtinghen der heyligher kerken, datsi Gode daer liever aen doen ende meer eeren, ende daer uut oec meer ewichs loens an verdienen dan of sy dat lieten, ende tier wilen sonder noot of eyske der heyligher naturen born dronken ende alleen broet aten, veel pater noster of salme sonder hertelic aendachtelicGa naar voetnoot(2) lasen, ende van steden te steden grote hope aflaets liever wouden ende waenden halen, want daer wertGa naar voetnoot(3) God sonderlinge bekent ende ghecondicht, ende sijn gloriose naem wide ende verre ghebreet vander ghecorrigeerder waerheit der scrifturenGa naar voetnoot(4). Die levende stemme moet vergaen,
ghescreven waerheit blivet staen,
alle die werelt mach si doergaen,
alle tijt heet si bevaen.
Hier om heb ic, een nacomelinc des claer verlichts mans here Jans van Ruusbroec, die stichtede metten proest dat cloester te Groenendale, ende in sinen cloester hem na sine doot gheboren ende onfaen vanden ghemeenen | |
[pagina 108]
| |
convente, na dien dat ic inden cloester in sinen boeken ghelesen hebbe, ende van sinen jongheren ende sine navolgheren den gheestelicsten ende den inwendichstenGa naar voetnoot(1) ende verlichsten broederen ghehoirt hebbe, ende na dien dat ic anders vander scrifture of van binnen vander milder genaden Gods onfaen mach hebben ende na alder wise dat ict verstaen ende begripen mochte, soe hebbe ic met vlite ende met toeghegeven vergaderden crachte, na dien dat mine verstroeyde grofheit my dat verhenghede, overGa naar margenoot+ ghesien alle dit boec ende alle die boeken, ‖ sonderlinghe die in desen .xij. boeken ghemeenlic begrepen sijn, dieGa naar voetnoot(2) welke ic u hier na elc bisonder noemen sal; ende ic hebse seer wel ende te recht ghecorrigeert, na dien dat ic ghelesen hebbe of die maniere van ons vaders scone voirtbringhen onthouden hebbe, ende naden eyschen sijns ghevoelens ende sijnre begheerliker ende bewegheliker wise; ende woerden dat ic meende dat vergeten of tonrecht was, dat heb ic boven den tex geset ofte buten den ghescrifte inder marginen, ende bewijst met teykenen waertGa naar voetnoot(3) staen sal of tusschen welken woerden het ghebrect; voirt heb ic sine brabantsche of latijnsche woerde boven inder marginen met anderen woerden verclaert, ende somwil den sin van sinen woerden beduut plompe menschen verstandeliker, ende op wat sijnre woerden die bedudenisse hoerde dat heb ic sonderlinghe met dusdanighen streepkens bewiset, die ghemeenlic staen onder die woerde daer die verclaringe buten af is. Ende daerGa naar voetnoot(4) ghelike woerde van sinneGa naar voetnoot(5) of een bedudenisse der woerde of des sins buten staen, dat sijn | |
[pagina 109]
| |
mine woerde op die sine, ende si en behoren niet in sinen text binnen der marginen, mer si behoren buten, want sy sijn op den tex ende op des goets mans woerde ende een verclaren daer ofGa naar voetnoot(1), tot den ghenen die sine woerde of sinen sin niet en verstaen. Ende soe wat gheen streep onder en heeft of soe wat al boven onghestreept ende ghetekent is dat opten canten staet, dat behoirt inden text. Dese voirghenoemde vader, dierste prior inden voirscreven cloester, tonet wel in sijnre scrifte wat gevoelen hi hadde ende wat gheest hi leide allen minnende inwendighen verclaerden menschen, die eer inwaerder dan uutwaerder hem oefenen, ende weder si hem uutkeren tot werken der ghehoirsamheit of der broederliker minnen; of inkeren tot Gode hem te loven ende te begheren ende met trouwer heeter minnen te vervolghen; of hem selven ansien, berispen, versmaden, vernieten, ende van onwaerden op hem selven, van waerden ende eren te Gode, haers selves ‖Ga naar margenoot+ sterven; of oec voir die ghemeene kerstenheit bidden ende Gode alle noet claghen ende op draghen; die in allen ende boven allen Gode aensien ende begheren, ende met hem meer verbeelt sijn dan mit allen werken of wisen, daer alle werken ende wisen om gheoefent worden, ende die hem soeken in allen ende oec boven allen wisen; dese ghevoelen alle wel dat dese voirseideGa naar voetnoot(2) boeke sijn meer een hemelsche leer dan een aertsche leer, dat si meer is godlic of enghels dan menschelic; ende daer om, diense smaken sal, dien moeten meer ewighe dinghen dan verganclijc dinghen ghenoeghen. Ja hi moet meer soeken minnen dan kennen, ende meer oefenen al dat minne onsteect dan dat het verstant verlichtGa naar voetnoot(3); dat begheert verwect meer dan dat kennisse instort; want die heilige gheest beweecht meer tot minnen dan tot kennen, tot liden dan tot doen, tot wesen dan tot hebben. Hier om | |
[pagina 110]
| |
heit hi ons doer den propheet: smaect ende siet. Dat liefste noemt hi voir, want verstandelic sien sonder begheerlic smaken en behaghet Gode niet, want dese leer sonderlinghe beweghelic is ende ofstekendeGa naar voetnoot(1) die begheerte meer dan si verlicht dat verstaen; hier om worden die hongherighe sielen van desen wine scier dronken ende van desen vier varincGa naar voetnoot(2) ontfuncket; mer luttel blijfs hem inden verstande, want die dronken verliest scier sijn ghesichte, mer niet sinen smaec. Die oec meer oefenen reden ende ondersceit dan sy met minnen boven redene comen, dien is dese leer onbekent ende dicwijl cume ghemint, want wi oec onledich, werkelic ende verbeelt sijn; hier om en connen wi die hemelsche leer niet begripen noch onthouden, want wi moesten boven redene rusten in ene wonderlike, weselike stille, souden wi alle dit enghelsche ghevoelen moghen onfaen ende soude ons dit onse verstant verbeelden, als ander leer die boven verstande niet en comt, soe moesten wi boven verstande onverbeeldelic gevoelen ende stille wesen; want God, als Ysayas seit, alle dinc ghemaect heeft in ghewichte, inGa naar margenoot+ ghetale ende in maten: hier om moeten wi oec ordinan‖cien ende mate houden in allen dinghen sonder in minnen. Want Sinte Bernaert seit: ‘die mate Gode te minnen is sonder mate’, dies die reden dese is, want God is een onghemeten goet ghedaen; hi berecht ons in deser tijt ende versiet sonder mate; hi wil ons inder toecomender tijt ende in ewicheit rijc maken ende alle voirghegeven maten op hoepen ende doen overlopen, ende begaven ons ende vergoden ons boven ons selven ende boven alle creatuerlike onfancbaerheit met hem selven; mer na onse bequamelicheit met glorien sal hi ons cieren ende met alle sinen goede. Ende hier om heet hi ons gheboden na allen rechte ende van rechter behoirlicheit, dat wi hem | |
[pagina 111]
| |
hier voir weder selen minnen met al onser herten ende met al onser sielen, met al onsen crachten ende met al onsen ghedachten: dat is met allen dat wi hebben ende vermoghen, met al onser memorien, met al onsen verstande ende met al onsen wille ende begeerten. Nochtans loent hi desen dienst altoes onghemetelic, dat hi ons in desen dienste meer dient met sinen overvloedighen uutwendighen ende inwendighen gaven dan wi hem; ende dat wi inden voldoen deser scout alsoe veel groets, ewichs, vriedelsGa naar voetnoot(1) goets onfaen van hem; ende sinen dienst is soe edel ende soe ongemeten eerbaer ende hoech, dat sine knechte ende alle sine andere creaturen heren ende coninghen sijn. Ende si sijn onderlinghe des almachtichs conincs kinde, ende si besitten hem selven ende alle die rijcheit haers vaders in ewigher weelden, in vreden, in glorien ende in eren. Ende als die minnende siele die onbegrepen trouwe Gods aensiet en (sic) verwondert, dan begheert si hem met gheliker minnen te verantwoerden ende oneindelijc sonder mate weder (te)Ga naar voetnoot(2) minnen; ende al toent haer verlichte redene openbaer dat sijt bekent dat si dus niet en vermach, want een ghemeten ende begrepen creature en mach niet onmachtich haren onbegripeliken scepper minnen; mer dese kennisse en machse niet minnen oft stillen noch af setten: si en wil haers aerts pleghen ende ewelic begeren te doen ende te liden, om hem na sijn‖re onghemetenreGa naar margenoot+ waerde, al en woude si niet na ghemerc der reden dat si hem love ende met dienste onder halen mochten, want si en woude niet als sijt met reden aensiet datmen hem voldoen mochte. Want soe moest hi gheeint ende begripelic wesen, ende ghemeten ende bescreven, want al dat in sijnre volcomenheit endeGa naar voetnoot(3) heet mate ende ghetal, dat en mach niet ghenoech wesen noch ghehelic ghenaken ende begripen ende volkennen ende noch volminnen dat ongheeint is in alle volcomenheden | |
[pagina 112]
| |
Die ordinancie, die in allen anderen dinghen sonder in minnen ende in hare wise ende sonderlinghe na hare onwise noot is, die wil ic setten van desen boeke, op dat die lesers of die horers inden boeke die meer op ondersceit bouwen ende die meeste wise leren, ende een sedelic of een redelic leven ierst inden verstande verlicht ende ghevouwet worden, ende met verlichter redenen dan voirt van buten gheleert, van binnen gheleit moghen werden inden gevoeliken boeken tot smaken ende ghevoelen ende boven alle inwendighe oefeningen tot in ene weselike ruste, ende boven vereninghe tot verenicht te sine met den eenvoldighen wesen Gods; aldus dunket mi dan den leseren wel noot wesen of doch sere orberlic, die ordinancie te houden inden lesen ende inden uutscriven van desen boeken, op dat si allenken van daer, laegster trap des geloefs, op moghen gaen der hoechster trappe, daer sterven der verloechender minnen, ende daer af opvlien of nederdalen, versmelten ende ontsinken inden gheminden. Ierst salmen dan lesen dat boec vanden .xij r dogheden; daer na vanden .xij. punten des rechten geloves; daer na vanden heylighen sacramenten; dae. na vanden vij trappen; daer na vanden vij sloten; daer na vanden vier becoringhen; daer na vanden tabernakelen; daer na vanden rike der ghelieven; daerna vander gheesteliker brulocht; daer na vanden blinckenden steenkijn; daer na dat hi na alle scijnt ghemaect te hebben: vander hoechster waerheit, dat beghint: ‘Die prophete SamuelGa naar margenoot+ die beweende den coninc Saul.’ ‖ Na alle dese boeke maecte hi noch een boec vanden xij beghinen, dat met rijm beghint ende comt sonder rijm op die passie ons heren; dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort als ic wane, ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendale, daer alle sine boeke staen; dat mochtemen lesen naden boexken van den vier becoringhen. Nu bernt ende verbernt alle in godliker minnen, als u hier voer wel ontfunkelic ghewijst wort, ende daer toe sonderlinghen ende crachtelic vermaent wort ende gheramt wort met vasten bewegheliken woerden ende met | |
[pagina 113]
| |
den gheeste daer bequaemst ende God ghelijcster ende liefster waerheit die niet gelijc beweecht tot enighe(n)Ga naar voetnoot(1) ende uut verenighen drijft tot inverenicht te sine, ende een met den enen na dier onwise te wesen; ende si trect uut versmelten in minnen ende boven onghebeelt staren ende onredelic hongherich enighenGa naar voetnoot(2) tot in dat godlike weselike vier daer die siel is versmeltenGa naar voetnoot(3) ende een gheworden boven haer selven met den ghebrukeliken goede, met een natuer, mer in ghebruken ende in onghemerct ghevoelen. Want in dier onwise en is gheen ghemerc, mer het es inder vergaderinghen der crachten daer si haer overste vergaderen ende onghebeelt altoes sien ende verlicht werden, daer ondersceit onspringhet, daer si mede bekennen wat si boven hem selven ghewerdene of ghewaer worden. Amen.
(Wordt vervolgd) Willem de Vreese. |
|