| |
| |
| |
Prometheus.
Recitatief.
Iets groots moet geschieden!
Streng wenkt Zeus ons allen.
Op, ten troon van Zeus-Vader
| |
| |
Recitatief.
Allen weest aandachtig, hoort,
Dat zijn vaderhart verstoort.
Een onder ons, zijn zonen,
Een vermeetle, heeft gewaagd
Ons aller Hoofd te hoonen
En met listen hem belaagd!
Zoo Zeus ons allen daagt,
Dan is het om zijn eer te wreken
En ons, tot leering, recht te spreken.
Wat heeft ons oor vernomen?
Met angst tot hier gekomen
Groeit onze bangheid aan tot smart!
Wie onder ons u heeft getart
Hij trede voor uw rechtertroon
En hale voor zijn euvel, 't billijk loon.
Geen billijk loon beschoren
Aan 't kind uit u geboren!
Wijs is uw wil, maar goed uw hart!
o Vader! was u één tot smart
Hij trede in deemoed nader, sla
Een rouwend oog tot u en vind', genâ!
O Dochtren! 't minnend woord door u gesproken,
Heeft in mijn zin den strengen wil gebroken.
| |
| |
Nog die van wat het mint.
Is eindloos, onherstelbaar 't kwaad,
Gesticht door d'onbezonnen daad
Dan Vader mij voor hem betoonen.
En 'k wil, om uwe liefde te beloonen,
O Broeder! kom, geen tegenstand!
Kom, vat der zustren hand
goden. |
godinnen. |
|
o Schande, schande, zulk een hoon |
o Jammer, jammer, d'eigen mond |
Van d'eigen plichtvergeten zoon |
Van wie het gruwlik stuk bestond |
Vergt schriklik loon! |
Zijn val verkondt. |
| |
| |
Ik geef hier kort en klaar
Bewijst mij dan het kwaad.
Wordt hier 't misdrijf tot praal?
En werd ik niet door Zeus
En schonk hij met het licht,
Mij niet de macht aan dezen naam verbonden,
Om klaar vooruit te zien en onomwonden
Ik zag het maagd'lik vuur
Den heil'gen schat, zoo duur,
Tot niet vervallen, aan zijn doel onttrokken.
Ik voelde in mij het eigen wezen lokken
Heb ik naar 't god'lik beeld,
En naar den in'gen wensch
Van Zeus, gevormd den mensch!
Ziedaar, in waarheid, d'euveldaad
Die onherroeplik mij belaadt
| |
| |
| |
II.
(Men hoort het rollen van verren donder, dat meer en meer nadert en eindlijk in een orkaan losbreekt.)
In deze woorden ligt de volle maa
Uw waan heeft zaad gestrooid tot eeuwig kwaad
Met wat, tot eeuwig goed,
Verneem dan wat ik plechtig zwoer:
Het vuur dat in uw schepsel voer,
Ontheiligd, 'k wil dat het hem rillen laat
Van koû; dat nooit mijn licht
Met hoop noch levensvreugd vervult,
En dat in eeuw'gen nacht gehuld
Daarop het merk der onvolmaaktheid staat.
Klinkt u mijn eeuw'ge vloek
In 's Hemels versten hoek!
Gij moet voor eeuwig van ons scheiden!
O spreek het woord dat we verbeiden,
Dat u verzoent met d'Albehoeder
En voor dien smaad bewaren zal!
menschen (uit de diepte).
| |
| |
Het vaderleed, bij 't kind
Dat om verlossing schreit
En vruchtloos die verbeidt.
Daar ik het schuldig heb misleid.
Ik voel me stom van schrik
Hoe loondet gij mijn trouw?
Nauw waagd' ik d'eersten stap
Mijn macht krimpt weg bij 't Alvermogen
En 'k word beschaamd, terneêrgebogen
Erken ik eerst uw bittre logen!
Verheven Vader, laat mij toe
Dat ik een laatste bede doe.
Me dunkt ik heb den grond verstaan
Van wat Prometheus heeft gedaan.
Het edelst doel zette hem aan,
Doch door zijn onbezonnen waan
| |
| |
Heeft 't middel 't doel gemist.
De mensch gekneed uit stof
Ik juich! Thans vergewist
Welaan, 'k voel mijn gemoed bewogen;
Ik wederroep het vroeger vloekgebod
En schenk u weêr een godenwaardig lot
Met mijn genâ. 'k Laat opgetogen
De vreugde weêr ons hart doorstroomen
En over allen vrede komen.
Ook vrede zij den mensch!
Vervulling van zijn wensch.
Het licht dat ik voor ons bewaarde
Het strale uit 's hemels trans
Bij 't zwoegen neêrgezegen,
Na 't lijden dat vertwijfling baarde.
Zoo zij het tot een zegen
Der telkens wederbloeiende aarde.
| |
| |
(Het wordt licht op aarde, prachtig getooid door de lieflijke lente, de menschen vallen in aanbidding neêr en heffen een loflied aan.)
Zingen we, zingen we, Goden en menschen, den machtigen Schepper!
Feilloos wikkend en schikkend op d'eigenen stond, en almachtig,
Vaderlik zeg'nend het stof dat hij schiep uit niet en tot voelen,
Denken en willen gemaakt, naar 't beeld van den eeuwigen Maker.
Innig genoopt Hem te nad'ren, om zoekend hem eind'lik te vinden;
Eén met het Schoone, het Ware, het Goede, en één met dat Eéne;
Eeuwig verscheiden en eeuwig vereend in een zalig genieten.
Eere zijn naam, lof, lof in der eeuwen oneindigen omloop!
|
|