‘Zij is meer dan lief,’ zegde de keizer, ‘zij is voornaam!’
Maar de prinses voelde er aan en begon bijna te weenen.
‘Och, papa!’ zegde ze, ‘het is geene gemaakte roos, het is maar eene gegroeide!’
‘Och!’ zegden al de hovelingen, ‘het is maar eene gegroeide!’
‘Laat ons eerst eens zien, wat er in het andere foedraal is, eer wij afkeuren,’ meende de keizer, en zoo kwam de nachtegaal te voorschijn. Die begon zoo schoon te zingen, dat er niets op af te wijzen viel.
‘Superbe! charmant!’ zegden de hofdamen, want zij brabbelden allen Fransch, de eene al erger dan de andere.
‘Hoe de vogel mij de speeldoos der keizerin zaliger te binnen roept!’ zegde een oude ridder. ‘Ach ja! dat is gansch dezelfde toon, dezelfde wijs!’
‘Ja!’ zegde de keizer en hij weende gelijk een klein kind.
‘Ik zou toch niet gelooven dat hij levend is!’ zegde de prinses.
‘Ja, dat is een levende vogel!’ zegden zij, die hem gebracht hadden.
‘Wel, laat hem dan maar vliegen!’ zegde de prinses, en zij wilde van den prins hoegenaamd niet weten.
Maar hij verloor geenen moed; hij smeerde zijn aangezicht vol bruin en zwart, trok zijne klak over zijne oogen en klopte aan.
‘Goeden dag, keizer!’ zegde hij, ‘zou ik hier op het slot niet in dienst kunnen komen?’
‘Ja, dat vragen er zoovelen,’ zeide de keizer; ‘maar laat eens zien!... Ik heb iemand noodig om de zwijnen te hoeden, want die zijn er hier veel.’
En zoo werd de prins aangesteld als keizerlijke zwijnenhoeder. Hij kreeg een armzalig klein kamerken dicht bij 't verkenskot en daar moest hij wonen. Maar