Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Middelnederlandsche handschriften in EngelandGa naar voetnoot(1).De zending, wier uitkomsten het 234 bladzijden tellende Verslag mededeelt, waarvan men hieronder den titel leest, is eene belangrijke gebeurtenis voor de geschiedenis onzer letterkunde. - Wij wenschen dan ook, vooraleer over te gaan tot eene uitvoerige bespreking van dit verslag zelf, de aandacht te vestigen op het belang dat een grondig en stelselmatig onderzoek naar Nederlandsche handschriften in Engeland oplevert. Het oprichten, ten jare 1839, van den nog heden zoo werkzamen Stuttgarter Litterarischer Verein zur Herausgabe alterer Druck-und Handschriften had, reeds in het begin van het volgende jaar, den heer P.J. Vermeulen, Archivaris der provincie Utrecht, op de gedachte gebracht een oproep te richten tot zijne ambtgenooten uit de andere provinciën, met het doel in Nederland eene dergelijke vereeniging tot stand te brengen. Het plan mislukte. Doch het werd in 1843 weder opgevat door eene hoofdredactie, met M. de Vries en Jonckbloet aan de spits, waarbij men zich ditmaal richtte | |
[pagina 66]
| |
tot den ruimeren kring van al de vrienden en beoefenaars der vaderlandsche letterkunde. Men slaagde, en de Vereeniging tot Bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde bestond den tijd van vijf jaren. Het was echter een vruchtbaar bestaan waaraan wij, benevens de jaarlijksche Verslagen en Berigten immers de belangrijke uitgaven hebben te danken van Boendale's Leekenspieghel door M. de Vries; van Dboec vanden Houte en van Maerlant's Leven van S. Franciscus door J. Tideman; van den Roman der Lorreinen en den Roman van Walewein door Jonckbloet; en eindelijk van Dirc Potter's Minnenloep door P. Leendertz. Reeds in den eersten jaargang van de Verslagen en Berigten wordt men gewezen op de schatten welke het British Museum aan Nederlandsche handschriften bewaart. Uit een brief van den Franschen geleerde Ach. Jubinal aan Jonckbloet wordt er, op blz. 41 en 42, het bestaan bekend gemaakt van een drietal belangrijke handschriften: Additional Mss. no 10043: De Bibel overgeset wten latyn in duusche; no 10044 en 10045: Maerlant's Rijmbijbel; en no 10290: The romance of Jason and the golden Fleece, by Raoul le Fèvre, translated into Dutch. - The Game of Chess, moralized by Jacobus de Cessolis, translated into Dutch. Een drijtal titels van handschriften dus, meer niet. De tweede jaargang bracht rijkeren oogst. Op blz. 33-56 bevindt zich de lange en belangrijke brief van Dr. R.P.A. Dozy, over de uitkomsten van zijn onderzoek naar Nederlandsche handschriften in het British Museum en te Oxford. ‘Mijn eenig doel, voegt Dr. Dozy er bij, is de aandacht onzer letterkundigen op het bestaan van Nederlandsche Hss. in Engeland te vestigen. Wordt mijn wensch vervuld, dan zal een man van het vak binnen kort de reis derwaarts ondernemen, met het bepaalde doel om Oud-Nederlandsche Hss. op te sporen en over te schrijven...’ Het getal handschriften waarvan hij ons het voorhandenzijn te Londen en te Oxford bericht is overigens niet zeer groot. Te Londen trof hij | |
[pagina 67]
| |
aan een Hs. van Maerlant's Naturen Bloeme (Add. Ms. 11390), vroeger in het bezit van Clignett; en een Hs. ‘vrij leelijk en onduidelijk geschreven’ (Add. Ms. 10286) bevattende den 1) Sydrach, 2) Lucidarius boeck, 3) een werkje zonder titel en dat slechts drie kolommen beslaat, beginnende aldus: Item hyr mach men vinden van eenrehande medicinen gescreven, enz, 4) een gedicht: Dit is van dat edele lant van Cockaengen, 5) Die peregrinacie van Jherusalem, en om te eindigen 6) Item een moy sprake van sesterhande verwe. Te Oxford, waar hij de hand mocht leggen op het tot dan toe onbekende gedicht van Boendale, Jans Teestije, vond hij ook een tweede handschrift van den Sydrach, wat hem aanleiding er toe gaf beide handschriften - zij schenen hem overigens toe weinig belang op te leveren - oppervlakkig met elkaar te vergelijken. Eene reeks aanteekeningen van bibliographischen aard werden door M. de Vries aan deze handschriftenbeschrijving toegevoegd. Het was ook M. de Vries welke in den vierden Jaargang der Verslagen en Berigten (bl. 69 en 70) de vraag stelde en beantwoordde hoe of het Hs. van den Sydrach en den Lucidarius in het British Museum mag gekomen zijn?
De brief van Dr. Dozy voert de dagteekening: 20 April 1845. - Eene gansche halve eeuw is dus de vervulling van zijn wensch uitgebleven, dat een man van het vak in Engeland een stelselmatig onderzoek zoude doen naar de Oud-Nederlandsche handschriften, aldaar in zoo groot getal aanwezig. Juist eene halve eeuw, jaar om jaar, verliep er toch tusschen die eerste, verdienstelijke liefhebberspoging, en de bekendmaking door den druk van de uitslagen der wetenschappelijke zending der heeren de Flou en Gailliard. Werkelijk, is er wel reden toe om een zucht te slaken: eindelijk!. Doch de degelijke wijze waarop aanvang werd gemaakt met de uitvoering van | |
[pagina 68]
| |
Dr. Dozy's wensch, en het verheugende vooruitzicht dat het bij ééne proefneming niet zal blijven, maar dat deze zending telken jare zal worden vernieuwd, ziedaar reden genoeg om thans alle vrienden en beoefenaars onzer letterkunde tot blijdschap te stemmen. Heel dit eerste Verslag toont aan wat ijver en toewijding, ja, wat geestdrift onze beide Academieleden bij het volbrengen hunner taak aan den dag hebben gelegd. Hun verblijf te Londen, van den 19 April tot den 5 Mei 1894, werd hoofdzakelijk besteed aan het onderzoek der handschriften van het British Museum. ‘Zoo werden’, schrijven wij van hen over, ‘in veertien dagen tijds, gedurende de werkuren van het British Museum (van 10 tot 4 uren), ongeveer 100 gewrochten nagezien, waaronder 89 beschreven en geëxcerpeerd en 3 andere met de reeds bekende teksten vergeleken’ (bl. 3). - ‘Veel, zeer veel blijft er nog te doen over,’ luidt het op bladzijde 5, ‘zelfs in het British Museum, alwaar de titels van nog 71 andere handschriften opgenomen werden met het inzicht ze later, bij gelegenheid, te onderzoeken, evenals de hierboven reeds aangehaalde. Elders in Londen, als in Guildhall, in de boekerij van den Temple en in bijzondere verzamelingen, zegt men dat handschriften bewaard worden, die voor onze letterkunde van beteekenis kunnen zijn. Wijders te Oxford, in de Bodleian library, en meer nog in de boekerijen der colleges, te Cambridge, en bovenal te Cheltenham, alwaar nog een groot deel van de verzameling van Dr. Phillps in stand gebleven schijnt, liggen, meer wellicht dan in Londen, handschriften van Middelnederlandsche lettergewrochten op afschrijvers en uitgevers te wachten.’ Deze laatste aanhaling geeft er ons een denkbeeld van hoe groot de onderneming is, en hoe grootsch. De Verslaggevers maken zelf de bemerking dat slechts enkele der door hen beschreven handschriften verdienen in het licht gegeven te worden. Tien werken worden door hen ter uitgave voorgesteld en wel met name twee werken van godsdienstigen aard: Die Tafel van den Kersten Ghelove en Verschillende werken van Jan van Ruus- | |
[pagina 69]
| |
broec; en vervolgens Die Peregrinatie van Jherusalem, den Roman van Jason, het Scaecspet, Die Lof der Vrouwen, Lucidarius boec, Sydrac, een Italiaansch-Nederlandsch Gesprekboek, en, eindelijk, het Cartularium van Herne. Voornamelijk aan deze werken, waarop de Verslaggevers zelven aldus de aandacht vestigen, zullen wij dan ook onze aandacht schenken. Onze ontleding van het Verslag wenschen wij echter te doen voorafgaan door de volgende bemerking, aan dewelke wij persoonlijk groot belang hechten: waar, bij het onbevangen uitspreken onzer meening, wij niet aan alle onderdeelen van het verslag der heeren de Flou en Gaillard in dezelfde mate onzen bijval schenken, neemt dit, in onze overtuiging, niets af van den lof welken wij over hun werk in het algemeen uitspraken. Terloops zal zich nog meer dan eens de gelegenheid aanbieden om aan dien lof te herinneren, en om er op te wijzen dat een onderzoek als dit, met zijne eigenaardige en groote moeilijkheden, waarlijk aan geen geschikter handen kon worden toevertrouwd.
Van de 100 nummers welke het Verslag bevat, behooren de vijftig eerste tot de godsdienstige en de andere tot de wereldsche letterkunde, bijna alles zonder uitzondering werken in proza, en ook bijna alle van de 15e eeuw. Eerst komt de beschrijving, met proeven van taal en stijl erbij, van eene reeks handschriften van Bijbel- en Evangelievertalingen uit de 15e eeuw (nrs 1-11). Alleen nr 7, een perkamenths. der Vier Evangeliën, is misschien ouder Het geschrift dagteekent, volgens het Verslag, ‘van het einde der XIVe eeuw, of ten vroegste van het begin der XVe eeuw.’ Het is duidelijk dat hier eene misschrijving ingeslopen is, en dat men niet ten vroegste maar ten laatste dient te lezen. - Eene kleine aanteekening bij nr 1, eene bijbelvertaling, waar men leest op fol. 3: ‘Peeter-Oris’, 1611. In het Oxfordsche Hs. van den | |
[pagina 70]
| |
Sydrac bemerkt Dr. Dozy (Verslagen en Berigten II, bl. 39) heeft insgelijks eene nieuwere hand, die van Pieter Oriste Antwerpen (1621) uit den Leidschen druk van den Sydrac (1496) een gebed overgeschreven dat in zijn Hs. ontbrak. - Het stelt de palaeographische bedrevenheid der Verslaggevers in het licht dat, bij nr 12, het Hs van den Heliand, het volgens Sievers onleesbare woord in sir Cotton's onderrichting voor den binder zoo heel onleesbaar toch niet is: ‘Bind this book upon dobble bands very... (ein unleserliches wort) in lether enz.’ Vul eenvoudig aan: showy. De drie volgende nummers zijn Ghetidenboeken; nr 16, een Breviarium; nr 17, een Missale; nr 18, een gebedenboek met levens van heiligen, van het einde der 14e eeuw; nr 19, een gebedenboekje met den titel: Sinte Bernardus contemplacie vanden zueten name Jhesus; nr 20 een Lectionarium. Daarop volgen eene reeks handschriften met levens van heiligen, alle eveneens van de 15e eeuw (nrs 21-26). Die Tafel vanden Kersten ghelove komt voor onder nr 27. Het is een prachtig geschreven en versierd handschrift uit de 15e eeuw, in folioformaat, van 205 folios. Het Verslag wijdt aan de beschrijving ervan, aan de opgave van de kapittelopschriften en aan de mededeeling van uitgebreide proeven van taal en stijl, niet minder dan elf bladzijden. Te midden van de dorheid dezer titelopsommingen en handschriftenbeschrijvingen maakt de mededeeling van de Glose op de Engelsche bootscap, bij voorbeeld, werkelijk op den lezer den verkwikkenden indruk van eene oase te midden de woestijn. ‘... Dese selve arche enghel Gabriel staet voor Gode, als een vorste ende een legaet tot sinen ghebode te vervolghen bereet. Ende daer om bediet hi die starcheit Gods. Ende doe hi wt der consistori der heiligher Drievoudicheit den raet ende den wille Gods hadde verstaen ende sine bevelinghe van sinen eyghen monde hadde ontfaen, doe nam hi ghlijc enen sceptrum een coninc staf in siner hant, ende brac voer der sonnen opganc wt den hemel, ende vander schoonster wolken | |
[pagina 71]
| |
makede hi een mantel, ende besat die met edelsten ghesteente. Hi makede een cranse vanden suverlicsten bloemen des aerdscen paradijs der weelden; hi makede hem een harnasch van wortelen der edelre crude, ende quam met blinkenden oghen, met lichtenden aensicht, met schinenden clederen, met hueschen tuchtighen ghelaet, met claren licht ende knielende neder voor der maghet als een jonc ridder, ende spreyde voor haar voeten Ysaias, der propheten rolle, daer in geschreven was ende selve las: ‘Zich, een joncfrou sal ontfanghen ende baren enen soon; sijn naem sal heeten Emanuel, dat bediet: met ons is God...’ - Nietwaar, een ideaalschoon tafereel? Graag zouden wij dan ook den wensch der Verslaggevers bijstemmen, dit handschrift op kosten der Academie te laten uitschrijven en uitgeven. Doch wij vragen het ons af, is dit voorstel niet voorbarig? Wanneer wij toch Te Winkel naslaan (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, bl. 560 en 561), dan vinden wij daar melding gemaakt van den Utrechtschen ‘Meester in de Godheyt’ Dirck van Delft, die in 1404 als dietsch prozaschrijver optrad in een, aan Hertog Albrecht, zijn beschermer, opgedragen werk, getiteld Tafel van der Kersten ghelove, dat nog onuitgegeven berust in een Hs. op de Kon. Bibl. te 's Gravenhage, en waarvan ‘sommyge capittelen’ zich ook bevinden in een papieren Hs. uit het eind der 15e eeuw op de Bibl. van de Maatsch. voor Ned. Lett. te Leiden. Verschillende handschriften van één en hetzelfde werk wellicht? Deze vraag heeft zich waarschijnlijk ook de lezer reeds gesteld. Om over het voorstel der Verslaggevers te kunnen oordeelen dient ze eerst beantwoord; en, wat meer is, indien wij hier werkelijk met verschillende handschriften van één werk te doen hebben, dan hoeft ook natuurlijk eerst nog onderzocht welk het beste der verschillende handschriften is, daar het van de oplossing dezer tweede vraag afhangt welke tekst tot grondslag der uitgave zal verkozen worden. Hebben de Verslaggevers dat onderzoek ingesteld? Dat blijkt nergens. Wij meenen integendeel dat zij een | |
[pagina 72]
| |
dergelijk onderzoek beschouwd hebben als niet in hunne taak begrepen. Hun wensch het Londensche handschrift te zien uitgeven wijst ons dan ook op een mangel dien wij nog zullen te betreuren hebben: de afwezigheid eener zoo uitvoerig mogelijke bibliographie van de beschreven handschriften. De bruikbaarheid van hun werk lijdt er onder, en de taak der critiek wordt er moeilijker en ondankbaarder door. ‘Verschillende werken van Jan van Ruusbroec’ worden insgelijks ter uitgave voorgesteld. Tot Ruusbroec's werken behooren de nrs 30-36, 37 en 49. Over de wenschelijkheid van het afschrijven dezer reeks Londensche handschriften zullen wij geen oordeel uitspreken, juist omdat wij niet weten of deze handschriften iets bevatten wat men ook niet reeds vindt in de uitgave van David of in andere betere handschriften. Daarover zou ons Dr. De Vreese wel het best kunnen inlichten.
Nr 51, die Peregrinatie van Jherusalem, een vijftiendeeuwsche Baedeker voor de reizigers naar het heilige Land, voert ons tot de afdeeling der handschriften welke wereldsche onderwerpen behandelen. Andere handschriften van dit werk, dat insgelijks ter uitgave voorgesteld wordt, zijn ons niet bekend. Hier doet zich echter eene andere vraag voor. Waarom namelijk wordt hier afgeweken van de volgorde waarin de verschillende handschriften voorkomen in den band, waar men ze bijeenvindt? Het Hs. Add. 10286, bekend door het bericht van Dr. Dozy, bevat zes nummers, 1) Sydrac, 2) Lucidarius, 3) Item hyr mach men vinden van eenrehande medicinen gescreven enz., 4) Dit is van dat edele lant van Cockaengen, 5) die Peregrinatie, 6) Item een moy sprake van sesterhande verwe. Het Verslag nu handelt over den Sydrac onder nr 56, over Lucidarius onder nr 55, over het derde stukje onder nr 92 en over het vierde onder nr 61, terwijl onder nr 51 de | |
[pagina 73]
| |
Peregrinatie en eindelijk de Moy Sprake onder nr 60 beschreven worden... Van die zes werken en werkjes werd voor korten tijd dat edele lant van Cockaengen in het Tijdschrift voor Ned Taal en Letterk. (1094, bl. 187-191) uitgegeven, doch, leeren wij uit het Verslag, niet streng diplomatisch. - De twee andere korte stukjes worden medegedeeld in het Verslag zelf: de leugensproke dit is van eenrehande medicinen enz., en Een moy sprake van Sesterhande verwe. De vroegere uitgaven van dit laatste stukje door Bilderdijk (naar een afschrift van het Londensch Hs., doch onnauwkeurig) en door Blommaert (naar het Hulthemsch Hs) worden door de Verslaggevers herdacht. Jammer is het dat in het Londensch Hs. het slot ontbreekt, daar juist dit slot eene bewijsplaats te meer bevat van den invloed van Villon hier te lande, reeds in de 15e eeuw. Bedenkt u, roept de dichter uit (onze aanhaling stamt uit Mone's Uebersicht, nr 516, die het gedicht vond in het Hulthemsche hs. ‘welches den Lucidarius enthält’): bedenct u, waer es Alexander,
Julius Cesar, menich ander,
Karle ende Constantijn,
coninc Arthur waer mach hi sijn?...
De drie groote werken zijn de Peregrinatie, die wij reeds vermeld hebben, de Sydrac en Lucidarius boeck. Ook deze twee laatste werken worden ter uitgave voorgesteld. ‘Ofschoon op verre na geen meesterstuk van taal en stijl,’ zegt het Verslag, ‘verdient de Londensche tekst van den Sydrac uitgegeven te worden. Tot hiertoe is van dit werk te weinig bekend gemaakt geweest, om er een onbevangen oordeel over uit te spreken. Wij durven dan ook het voorstel doen dit gewrocht.... door den druk tot gemeen goed te maken.’ Gaarne zouden wij hier onze bijtreding nederschrijven. Doch wij sloegen Petit en Campbell na, en wierpen een blik in den Taal- en Letterbode | |
[pagina 74]
| |
van 1872 (bl. 64 en volg.) waar M. de Vries, naar een Hamburgsch Hs., den berijmden proloog en epiloog van den Sydrac mededeelde. ‘Zes handschriften,’ zegt De Vries, ‘zijn (van den Nederlandschen Sydrac) bekend, die zich thans te Hamburg, Koningsbergen, Stuttgart, Brussel, Londen en Oxford bevinden, benevens twee oude drukken die te Deventer in 1496 en te Antwerpen in 1564 het licht zagen.’ Campbell vermeldt daarenboven (Annales, nr 981) nog een oude Leidsche druk van het jaar 1495. - Wanneer er dus sprake mocht van zijn den heelen Sydrac uit te geven, zoude zeer waarschijnlijk een ander Hs. dan het onvolledig Londensche tot grondslag moeten genomen worden. Wat aangaat den Londenschen prozatekst van den Lucidarius, wij vermoeden er eene latere omwerking in van den berijmden Lucidarius, waarvan ons Blommaert, naar het Hulthemsche Handschrift, eene uitgave bezorgd heeft. Bleek dit vermoeden nu gegrond, zou het dan nog wenschelijk zijn die latere omwerking te laten afschrijven?... Onder de nummers 52 en 53 behandelt het verslag den Roman van Jason en het Scaecspel, die beide voorkomen in één band, Hs. 10290. Ook deze werken wenschen de verslaggevers gedrukt te zien. Voor den Roman van Jason verwijzen wij naar Schotel, Vaderlandsche Volksboeken, II, bl. 60 en vlg., Petit, nr. 424 en Campbell. Petit vermeldt het in 1485 te Haarlem gedrukte prozavolksboek van den vromen ridder Jazon, dat zich in de Bibl. Nationale te Parijs bevindt, en waarvan Campbell in zijne Annales de beschrijving geeft. Treffend, ja, woordelijk is de overeenstemming tusschen de eindjes tekst door Campbell medegedeeld en de overeenkomstige plaatsen in het Londensche handschrift: ‘De galeye myns verstans onlancs gheleden vlotende’ enz. En wat het Scaecspel betreft verzenden wij naar Te Winkel's Gesch. der Ned. Lett., bl. 564, waar een Hs. van 1404 op de Kon. Bibl. in den Haag, een te Londen en een te Hamburg, benevens oude Delftsche drukken van 1479 en 1483 worden opgesomd. | |
[pagina 75]
| |
Daar wij geen de minste bevoegdheid hebben om mede te spreken over de handschriften van geneeskundigen en alchimistischen inhoud, noch over die van Keuren, Waterrecht en Renteboeken, zullen wij ons bepalen enkel in het voorbijgaan aan te stippen dat nr. 100 ons een volledig afschrift brengt van het Renteboek van Masseminne, - geschrift van het midden der 13e eeuw, - volgens de bemerking der verslaggevers ‘het oudste van al de gekende renteboeken, die in het Nederlandsch werden opgesteld.’ - Eene misschrijving stipten wij aan bij nr. 95, Cronycke van Cleve. ‘Geschrift van de XVe eeuw’ leest men in het begin; aan het slot daarentegen: ‘Deze Nederduitsche kroniek... werd in den loop der XVIe eeuw geschreven.’ Of liever, dit zal wel niet als een misschrijven, maar als een miszetten moeten opgevat worden.Ga naar voetnoot(1) Onder nr. 91 deelt het verslag ons een verminkt allegorisch gedicht op den dood van Karel van Burgondië mede; ‘denkelijk’ zegt men ons ‘het werk van een Vlaamsch, mogelijks wel een Brugsch medicus.’ Het gedicht, waar verscheidene strophen ongelukkiglijk uitgescheurd zijn, en dat om zijn zonderlinge spelling de aandacht verdient, komt inderdaad voor te midden latijnsche medicale voorschriften. Doch de tekst is zoo verdorven (het toetsen der verschillende strophen door middel van het rijmschema aabaab bbcbbc cdd toont duidelijk aan dat enkele verzen ontbreken en andere heel verknoeid zijn) dat er niet aan te denken valt aan iets anders dan aan een zeer slordig en onbeholpen afschrift van het oorspronkelijke stuk te denken; daarmede vervalt de gissing over den persoon van den schrijver. Die Lof der Vrouwen (nr. 54) vonden wij nergens vermeld. Ook dit - volgens de opgave van den Catalogus - schijnt een vertaling te zijn. Het slot van het Hs. | |
[pagina 76]
| |
deelt ons mede wat haar in het leven riep: ‘Dit was ghedaen int jaer ons Heeren dusent vierhondert ende vive ende tseventich, op Sinte Kathelinen avont, die reyne maecht, ter begheerten vanden voirs. Mer Jan de Baenst, riddere, heere van Sint Joris. Bidt voor my. Explicit.’ De naam der familie de Baenst is in onze letterkundige geschiedenis niet onbekend. Ter verheerlijking van een de Baenst schreef Corn. Everaert, in het begin der 16e eeuw, zijn Spel van Tilleghem. En dezelfde Jan de Baenst, welke die Lof der Vrouwen liet vertalen trad in 1465 op als voorspreker van Anthonis de Roovere, voor wien hij van den Raad der stad Brugge een jaarlijksch hulpgeld bekwam van VI lib. grote. Bij nr 59, eene korte beschrijving van het fragment van den Bere Wisselan, wenschen wij te verwijzen naar de uitgave, ervan. door Prof. E. Martin, in Quellen u. Forschungen (1889), naar het handschrift, en met benuttiging der uitgaven van Serrure en van Kalff. Niet alles was Serrure nog kon ontcijferen, was het aan Prof. Martin nog mogelijk te lezen. Doch op meer dan eene plaats bleek toch dat Serrure ook wel eens woorden, en, ja, enkele malen heele verzen had overslagen... Zeer beknopt willen wij ten slotte nog handelen over enkele niet-nederlandsche handschriften, door de verslaggevers beschreven. Als nrs 57 en 58 beschrijven zij het ‘Buch von den heiligen driger Kunige’ en deelen zij in extenso een vijftiendeeuwschen daarbij gevoegden catalogus mede van de handschriften welke bij Diebolt Louber, uit Hagenau, te koop waren. Van Prof. E. Martin, wiens leerling wij fier zijn ons op dit oogenblik te mogen noemen, vernemen wij dat deze Diebolt Louber een bekend persoon is. En in de onlangs verschenen verhandeling: Diebolt Louber und seine Werkstatt in Hagenau von Dr. Ludwig Kautsch (aus dem Centralblatt für Bibliotheks-wesen), Jahrgang XII, besonders abgedruckt) Leipzig, 1895, wordt niet alleen gehandeld over het Londensch Hs. der Drij Koningen (blz. 16, 17, 18 en 73), maar staat ook, op blz. 84 en 86 de | |
[pagina 77]
| |
hooger gemelde handschriftenlijst in haar geheel afgedrukt. - De vergelijking tusschen den tekst van het Verslag en van de Duitsche Verhandeling valt echter veelal uit ten gunste van het eerste. Zoo b.v. grosz oder clein, Kautsch: grosz oder kein; vita, Kautsch: vit(?); Gawin, Kautsch: gaw... Daarentegen echter ywon, Verslag: Yrven; frow, Verslag fra(?) Het gedicht van den Ritter unter dem Zuber dat op die lijst aangegeven staat en waarbij de Verslaggevers, in alle bedeesdheid wel is waar, de vraag opperen of onder dien titel niet eene of andere bewerking van den steeds verscholen blijvenden Roman van Madocs droeme bedoeld geweest is, werd afgedrukt, zooals ons insgelijks Prof. E. Martin mededeelde, als nr XLI van van der Hagen's Gesammtabentheuer. De ‘Ritter unter dem Zuber’ is de Ridder die onder de tobbe zit; en het gedicht zelf is een van die ondeugende verhalen, wier vertelling onze voorvaderen zooveel pret bezorgde en wier studie hunne geleerde nakomelingen der 19e eeuw vaak zooveel hoofdbrekens veroorzaakt. Het Duitsche Schachztabilspil eindelijk, onder nr 62 beschreven, werd uitgegeven door E. Sievers, blz. 161 en vlg. van Zf. d.A. XVII.
Deze lange bespreking wettigt, dunkt ons, den wensch dat voortaan het verslag der jaarlijksche zending naar Engeland, ons iets meer zoude brengen, namelijk zich niet meer zoude bepalen tot het enkel beschrijven der handschriften, maar evenals eene wetenschappelijke tekstuitgave alles dient te behelzen wat vereischt is tot het volstandig begrijpen, dat dit verslag alles bevatten zoude wat gevorderd is tot het gemakkelijk benuttigen zijner mededeelingen: - een zoo volledig mogelijk bibliographisch apparaat. Vooraleer de pen neder te leggen moet ons echter nog eene verklaring van het hart. De bemerkingen welke wij op | |
[pagina 78]
| |
dit eerste verslag hebben aangeboden vatte men op zooals ze gemeend zijn: ingegeven door de levendige belangstelling welke deze eerste ontdekkingsreis ons ingeboezemd heeft, en door het vurige verlangen onze taak als beoordeelaar te maken tot eene nuttige taak. Waar wij met de verslaggevers van meening verschillen bewijst dit overigens veelal niets anders dan een verschil van standpunt. Ons schijnt het toe, en dit hebben we gepoogd aan te toonen, dat de bruikbaarheid van een beschrijvenden Catalogus als den hunne méér vordert dan hetgene zij ons wilden leveren en dan ook geleverd hebben. Dat zij zelf de onmogelijkheid ingezien hebben in bepaalde gevallen anders te werk te gaan, bewijzen verscheidene nummers welke zij met bibliographische aanteekeningen voorzien hebben. Wij vragen dat dit voor alle nummers geschiede. En laten wij er nu nog even bijvoegen hoe het best mogelijk is dat, ook zonder onze uitnoodiging daartoe de verslaggevers voortaan hunne taak aldus zouden hebben opgevat. Deelden zij ons immers niet mede dat zij, in het vooruitzicht andermaal naar Engeland gestuurd te worden, 71 titels van handschriften op voorhand opgenomen hebben? Van die mededeeling tot de gissing dat zij voornemens zijn zich voor te bereiden tot hunne tweede reis juist door het bijeenzamelen dier bibliographische inlichtingen schijnt ons de overgang geleidelijk...
Straatsburg, 15 Juni. L. Scharpé. |
|