Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||
Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde.Algemeene vergadering.DEN 20 Juni hield de Koninklijke Vlaamsche Academie, in haar lokaal, het voormalig Dammansteen of huis Van Oombergen, Koningstraat alhier, hare jaarlijksche algemeene vergadering. Buiten de leden der Academie woonden een zestigtal genoodigden, die zich in de salons verdrongen, deze plechtige bijeenkomst bij. Onder dezen bemerkten wij de heeren senators J. Lammens, Th. Leger en Geeraard Cooreman, benevens een aantal Vlaamsche letterkundigen, gekende Flaminganten, advocaten en personen van rang en stand. Aan het bureel namen plaats de heeren Dr Hansen, bestuurder, Gailliard, onderbestuurder, en de Potter, secretaris. De heer Dr Hansen, deelde den aanwezigen mede, dat de heeren Schollaert, minister, A. Vercruysse-Bracq, senator, Van Cleemputte en Art. Ligy, volksvertegenwoordigers, Verhaegen, lid der bestendige deputatie, L. de Reu, provinciale griffier, zich per brief verontschuldigd hadden de vergadering niet te kunnen bijwonen. Daarna deed hij mededeeling van een paar telegrammen, toegezonden door Koning Leopold en door minister Schollaert, in antwoord op de heildronken, welke woensdag namiddag, tijdens het banket der Academie, door den heer bestuurder op hen waren ingesteld. Na deze korte mededeeling sprak de heer Dr C.-J. Hansen, als bestuurder, de gewone redevoering uit. Hij handelde over. Vlaamschgezindheid. In eene flink gestyleerde taal deed de geachte redenaar uiteen wat Vlaamschgezindheid is. Na gewezen te hebben op de verhevenheid der afkomst van den Dietschen stam, op den rijkdom en de welluidendheid van dezes taal en op de rechtvaardigheid en billijkheid der taalrechten van het Dietsche volk. in 't algemeen, schetste hij, op meesterlijke, kernachtige en overtuigende wijze, den huidigen toestand van zaken, en vergeleek dien met de vroegere taal- en rechtengesteltenis van ons volk. | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Hij schilderde beurtelings de beeltenis van de vijanden, 't is te zeggen van de onverschilligen, de halfbloed- en de volbloed-fiansquillons, en hing daarna op recht pittige wijze een levend beeld op van de onderscheiden soorten Vlamingen, te weten, de goedgezinde doch luie Vlamingen, de zoogezegde rechtvaardige Vlamingen, de toegevende Vlamingen en de radikale Vlamingen of wakende en strijdende Flaminganten, om te eindigen met elkeen aan te zetten practisch Vlaming te zijn. De geleerde redenaar zegde verder nagenoeg: Voldoende is het niet, goed Nederlandsch te schrijven en beschaafd Vlaamsch te spreken in de letterkundige vereenigingen, deel te nemen aan landdagen en Vlaamsche betoogingen - men moet Vlaamsch zijn in zijnen handel en wandel, en voornamelijk Vlaamsch in het huiselijk leven; de boeken, welke men leest, moeten Vlaamsch zijn; het voornaamste dagblad moet Vlaamsch zijn; heeft men er maar één, het mag geen Fransch zijn; Vlaamsch moet de taal zijn die gesproken wordt aan den haard met vrouw en kinderen, in gebed en samenspraak. Nooit mag een Vlaming dulden, dat zijne kinderen in Franschen geest worden opgebracht en men er Vlaamschhaters van make, die, groot geworden, de vijanden zijn huns vaders. Wil men dat Vlaanderen niet verdwijne en dat de Dietsche stam niet uitsterve, dat men dan helpe en medewerke aan de opbeuring van den Dietschen stam, en het eenigste middel, om daar toe te komen, is: overal, altijd en in alles, hardnekkige, aanhoudende en logieke Flamingant te zijn, die geen duim breed van zijne rechten afstaat. Dit wil niet zeggen dat wij andersdenkenden haten en onze staatsbroeders, de Walen, verongelijken, vernederen en beheerschen willen, gelijk zij ons zoo lang stoffelijk en zedelijk onder den hiel hielden en nog houden; neen, wij zijn bereid in vrede, eendracht en broederlijkheid met de Walen te leven, op voorwaarde echter, dat men onze taal- en stamrechten erkenne en ons recht late wedervaren. Dàt is de voorwaarde welke de Vlamingen stellen en daarom nemen wij als motto aan: Geen vrede dan na bevrediging! De heer Hansen sloot zijne meesterlijke redevoering met een gedicht van Hoffmann von Fallersleben, waarin die knappe Duitsche zanger den lof maakt onzer taal en het den Vlamingen op het hart drukt, dat het hun plicht is onverpoosd mede te werken tot erkenning, uitbreiding, bleer en luister hunner moederspraak. Onnoodig te zeggen dat deze geestdriftvolle toespraak door daverend handgeklap werd onderlijnd. Na den heer Hansen, was het de beurt van den heer Julius Obrie, die eene gespierde en gekuischte redevoering uitsprak, waarin hij het leven, de daden, de kennissen en het talent van den Vlaamschen strijder dr Ferd. Aug. Snellaert in korte, doch juiste en roerende trekken uiteenzette Hij wees op de eerlijke trouw en de standvastigheid van Dr Snellaert, die voor en tijdens de omwenteling van 1830, als krijgsgeneesheer, in dienst was bij het Hollandsch leger, zijnen eed getrouw bleef en liever dan het verpande woord te verbieken en naar het Belgisch leger over te loopen, met het Hollandsch leger de grenzen overtrok, en eerst verscheidene jaren later zich als burgerlijk genees heer te Gent vestigde. | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Hij deed uitschijnen hoe werkzaam de man was en welke heerlijke lettervruchten het Dietsche volk aan zijn talent, zijne belezenheid en zijnen werklust te danken heeft. Hij schetste hem als hoofdman der Vlaamsche beweging, als strijdenden Famingant, en deed hem kennen als letter- en taalkundige, als Vlaamschen werker, als lid der spellingscommissie, als uitgever van Middelnederlandsche schriften, als stichter der Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, als aanmoediger en leidsman van jonge Flaminganten, als geneesheer, als helper en vriend van het arme, noodlijdende menschdom, en eindigde die schoone studie, na de welvervulde levensbaan van dien moedigen en kundigen Vlaming als voorbeeld te hebben voorgesteld aan de jonge Vlamingen, met het volgend klein verhaal van een feit, hetwelk getuigt van het goed hart en van het plichtbesef dat Dr Snellaert volkomen beheerschte. Op zekeren dag, 's avonds laat, was Dr Snellaert ver op weg van Destelbergen eenen zieke gaan bezoeken. Terwijl hij bij dien zieke was, kwam men zijne hulp inroepen voor eenen persoon, die wel een uur verder woonde en die overvallen was geworden door eene plotselinge onges eldheid welke zijn leven in gevaar bracht. De goedige, geleerde dokter, die 's morgens vroeg zijn huis verlaten en nog den tijd niet gevonden had om naar huis te gaan middag- en avondmalen, was dood vermoeid. Hij wilde nochtans zijne hulp niet wergeren en zou meegaan. Hij stond op, beproefde te gaan, doch zijne beenen weigerden hunnen dienst. Moedeloos liet Dr Snellaert zich op eenen stoel neerzakken, en vroeg - want hij wilde den armen lijder, ginds ver. niet hulpeloos laten liggen - of men geenen kruiwagen had Op het bevestigend antwoord van de lieden, waar hij ten huize was, liet hij zich, bij middel van eenen kruiwagen, tot aan de bedsponde van den armen zieke brengen, die niet orgeduld zijne hulp verbeidde. Onnoodig te zeggen, dat die studie, die eene fijne, letterkundige brok is, niet alleen goed gesmaakt werd, maar eenen diepen indruk maakte en luid en wel verdiend werd toegejuicht. Ten slotte was het de beuit des heeren Emmanuel Hiel, die een gedicht voordroeg, getiteld: Arme moeder, milde moeder! waarin hij de droefheid en de wanhoop eener moeder beschrijft bij het afsterven van haar kind; smart die echter gesust en wanhoop die verdreven wordt bij de gedachte aan de Moeder-Maagd Maria, die ook haren eenigen zoon. Christus, verloor De daverende toejuichingen, welke den dichter bij het einde van zijn stuk te beurt vielen, zullen hem bewezen hebben dat hij goed begrepen en gewaardeerd werd door het uitgelezen publiek, dat zich in de zaal verdrong. Ten slotte deelde de heer de Potter, bestendige secretaris der Academie, mede, dat in de letterkundige wedstrijden dezes jaars, één stuk bekroond was geworden, te weten datgeen, ingezonden door den heer Pieter Tack, student in wijsbegeerte en letteren voor zijne Proeve eener Nedersaksische Grammatica (Klank en Vormleer) Eindelijk maakte de heer de Potter bekend, dat Dr. Acquoy, hoogleeraar aan de Universiteit van Leiden, benoemd was tot buitenlandsch Eerelid, en dat de jury (leden der Academie), aangesteld door de Regeering voor het beoordeelen der tooneelstukken | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
van het laatste driejaarlijksch tijdvak, den heer Isidoor Albert, met zijn stuk Boudewijn Hapken, als laureaat had uitgeroepenGa naar voetnoot(1).
Aangaande deze zitting lezen wij nog in het Fonsenblad: ‘Donderdag was het de algemeene jaarlijksche zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie. Gelijk voorgaande jaren, had de vergadering plaats in de twee beneden salons van het voormalig Dammansteen, het prachtig lokaal der Academie. Beginnen wij met te zeggen, dat men nog eens te meer heeft kunnen bestatigen, dat het onmogelijk is, ja zelfs dat het onmenschelijk wezen zou, nog langer de jaarlijksche bijeenkomsten in die twee salons te houden. Wanneer vijftig of zestig personen de vergadering bijwonen, gelijk het donderdag het geval was. dan is er geen middel, adem te halen, en de tien of twintig personen die, bij gebrek aan plaats in het achtersalon, gedwongen zijn in het voorsalon te blijven, kunnen maar de helft hooren van hetgeen er gezegd wordt. Kortom, indien de jaarlijksche vergaderingen der Academie op hetzelfde tijdstip en in dezelfde salons worden gehouden, zullen al de belangstellenden, de eenen na de anderen, wegblijven, en zal het publiek nog enkel bestaan uit de rechtstreeksche belanghebbenden, 't is te zeggen de Academieleden en bekroonden. Wat zou er dienen gedaan te worden om den huidigen toestand te verbeteren en de wegdrossing der belangstellers te voorkomen? Volgens onze bescheiden meen ng, zou men de volgende veranderingen moeten invoeren:
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
‘Wij durven verhopen dat de drie geachte heeren senators, die donderdag de algemeene vergadering bijwoonden, en die persoonlijk ondervonden dat het houden van dergelijke bijeenkomsten in de salons van middelmatige afmeting, een onbehebbelijk iets is - het zweet regende hen af, - krachtdadig bij den heer Minister zullen aandringen opdat het bouwen der zaal bespoedigd worde en dat het nieuwe lokaal gereed zij tegen toekomend jaar. Ook drukken wij de hoop uit, dat de regeering het goed gedacht hebben zal, die zaal te bouwen in den trant van het schoone Dammansteen. De kosten zouden daardoor niet merkelijk stijgen. Alles zou zich bepalen bij eenige mouluren en blad-ornamenten in plaaster, welke de plafonneurs aan den gevel en de wanden van het nieuwe gebouw zouden aanbrengen Men make dus eene zaal in harmonie met het hoofdgebouw en verwerpe, om Godswil, elk plan, waarvan de uitvoering maar dieren zou om het Dammansteen te ontsieren! Er zijn reeds officieele gebouwen genoeg in style fabrique; men moet hun getal niet vergrooten’
Wij beamen ten volle deze opmerkingen, onderteekend Fox, en kunnen er bijvoegen, dat een onzer vrienden, verleden jaar, in het salon, waar de zitting plaats had, ongesteld is geworden, ten gevolge der bevangene lucht. Naar wij verder vernamen, heeft het Bestuur der Academie reeds lang bij de Regeering aangedrongen om van het nutteloos achtergebouw eene groote zaal te maken, wat met betrekkelijk weinig kost te doen zoude zijn. De heer Minister De Bruyn, die onlangs het paleis der Academie bezocht, zal, hoopt men, spoedig maatregelen nemen om de jaarlijksche plechtige zittingen mogelijk te maken. Ook de Bien Public is niet tevieden met de plaats, waar de openbare zitting der Academie gehouden wordt Ziehier hoe de heer Senator Lammens zich daaromtrent in gemeld dagblad uitdrukt: ‘Malheureusement le magnifique local de l'Académie ne renferme pas une salle assez vaste pour permettre à tous les invités d'y trouver place. Il serait facile toutefois de donner satisfaction sous ce rapport aux voeux de nos académiciens et du public flamand: la construction d'une salle spéciale pour les assemblées solennelles s'impose au gouvernement.’ |
|