| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Vondel en Milton. - De vraag of Vondel op Milton al of met invloed heeft uitgeoefend wierd op nieuw onderzocht door Dr J.J. Moolhuizen in een proefschrift ter hoogeschool van Utrecht De Nederlandsche Spectator keurt het werk en besluit: ‘Wat er ook van wezen moge, het blijkt uit Dr Moolhuizens onderzoek dat, wat den Lucifer betreft, Vondels invloed aan ernstige bedenkingen onderworpen is. De algemeenheden, waarin beide dichters overeenkomen, behoeven nog volstrekt niet door ontleening verklaard te worden. Men mag er overigens bijvoegen, dat de aard der vergeleken gedichten de critische behandeling zeer in den weg staat, en ten tweede, dat het laatste woord niet zal uit te spreken zijn, zoolang niet terzelfder tijd analoge onderzoekingen worden ingesteld naar Miltons verhouding tot de klassieken, Homerus en Virgilius onder anderen, en naar de Italiaansche dichters, zooals Tasso, Ariosto, enz. Dan eerst zal het vraagstuk zich in het ware licht voordoen. Want wij behoeven wel niet op de mogelijkheid te wijzen, dat Miltons bijzondere belezenheid in de wereldliteratuur in zijn epos zou kunnen doorstralen, zonder dat daarom de graad dier onbewuste navolging nauwkeurig te omschrijven of tastbaar aan te wijzen zij.’
Dietsche Letteren in den vreemde. - Joseph de Geynst van Gent, wordt door het Parijsch tijdschrift, L'Ermitage uitgenoodigd om elke maand verslag te geven van hetgeen er in Vlaanderen en Nederland op letterkundig gebied verschijnt.
Michiel de Swaen. - In de Zuid-Nederlandsche maatschappij van Taalkunde hield de heer Pol de Mont eene voordracht over Michiel de Swaen geboortig van Duinkerke, en aldaar in Mei 1707 gestorven. Daarover lezen wij in de Dietsche Warande: ‘Na eenige bijzonderheden over de werken van den Fransch-Vlaanderschen rederijker, spreekt de heer de Mont over de Swaen's letterkundige verdienste. Dat Vondel, vooral door zijn Lueifer, een weldoenden invloed op de Swaen's dichtertalent gehad heeft, valt aanstonds in het oog De schrijver van Het Leven en de Dood van onsen Saligmaker munt uit door de zuiverheid zijner bewoording, welke des te merkweerdiger voorkomt, daar de invloed van het overvleugelde Frankrijk toen zeer nadeelig op onze taal werkte; zijn vers, het alexandrijnsch eposvers, weet hij op zeer artistieke wijze af te wisselen, zoodanig dat men bij de Swaen die eentoonigheid niet tegenkomt, welke zooveel andere pennevruchten van die eeuw ongenietbaar maakt. Als landschapsdichter bezat hij echte verdiensten, en menige zijner karakterschetsen
| |
| |
wekt insgelijks de bewondering der critiek door de juistheid en verhevenheid der beelden en de gespierdheid der uitdrukking. Jammer voor onzen Duinkerkschen zanger, dat hij soms wat veel naar Cats heeft geluisterd, en dan in langdradigheden, ja wel eens in platheden vervalt, die veel goeds deerlijk ontsieren. Dit belet echter niet, dat aan M. de Swaen eene eereplaats in de geschiedenis onzer letteren toekomt, en dat hij, naar de Mont's gevoelen, nevens Luyken en Van der Goes, zelfs boven Vollenhove, dient geboekt te worden.’
Shakespeare. - Dr Edw. B. Koster is bezig geheel zelfstandig eene nieuwe metrische vertaling van Shakespeare te geven.
Duitsche Letterkunde. - Dr Gustave Konneke laat eene tweede uitgaaf verschijnen van zijn werk: Bilderatlas zur Geschichte der deutschen Nationnallitteratur. Pol de Mont schrijft in de Vlaamsche School. ‘Een werk, dat den overgrooten bijval, daaraan in Duitschland te beurt gevallen, in ieder opzicht ten volle verdient!
De inhoud bestaat hoofdzakelijk uit een verzameling van reprodukties van teksten: geschrevene en gedrukte; platen van allen denkbaren aard: miniaturen, pen- en potloodteekeningen, steendrukprenten, koper- en staal, gravuren, chromolithografieen en fotogravuren; van titelbladzijden, banden, schrijversportretten, boekillustraties, spotprenten, ja tot van muurschilderingen, enz. enz. toe, bijeengebracht uit duizenden boekwerken.
Geen galerij, maar een wezenlijk en daarenboven reusachtig muzeum.
Wat al opzoekingen de verzamelaat zich moet getroost hebben, blijkt, uit zelfs een vluchtig kennismaken met den inhoud. 646 afbeeldingen luisteren dien op, beginnend met een bladzijde uit den Codex argentinus, nu in de Universiteitsboekerij te Upsala, en eindigend met de portretten van Hauptmann en Sudermann.
Tot nu toe zijn de afleveringen 2, 3 en 4 van den nieuwen druk verschenen. Zij loopen van Tacitus - teksten over de helden- en slaggezangen der oude Germanen - tot het Narrenschiff van Seb. Brant.’
Schiller. - Schiller heeft tot het dichten van zijnen Willem Tell oude Zwitsersche tooneelspelen benuttigd, zooals het blijkt uit een opstel van G. Roethe, Die dramatischen Quellen des Schillerschen Tell, verschenen in den feestbundel aan Hildebrand opgedragen.
Maeterlinck. - Maeterlinck heeft de werken van Novalis uit het Duitsch in 't Fransch vertaald.
Huysmans. - Wij moeten ook een woord zeggen van het laatste werk van Joris Karl Huysmans. Het wordt als volgt beoordeeld in het letterkundig overzicht van het Magasin littéraire: ‘De groote letterkundige gebeurtenis dezer maanden is het verschijnen van den roman En Route van Huysmans en de bekeering van den schrijver Sedert eenigen tijd liep het gerucht dat de overtuigde aanhanger van het letterkundig naturalismus, de verfijnde bewerker van A Rebours, welke met eene rustelooze nieuwsgierigheid de meest verdachte kringen doorsnuffelde, stillekens aan tot het geloof terugkeerde. Men had gelijk: M. Huysmans is bekeerd en zijn laatste werk, de beschrijving van zijn eigen leven, geeft ons 't bewijs zijner bekeering. Hij verhaalt in rechtzinnige en hartroerende bladzijden, den slag die in eene ziel geleverd wordt, ter verovering van het licht. Het is eene daad van moed en fierheid, welke M. Huysmans vereert. Staan in dit boek eenige regels, die voor iedereen niet geschreven zijn, het is daarom niet min merkwaardig en een grondig onderzoek overwaard.’
Het tijdschrift Les Etudes Religieuses heeft het werk zonder genade
| |
| |
aangerand en andere paters van 't gezelschap Jesu hebben daarover aan den schrijver verschooning gevraagd.
Waar men op te vitten wist, was het volgende de schrijver was vrij den toestand, dien hij ontleden wilde uit te kiezen en naar willekeur te schikken. Waarom gaat hij aldus te werk? Waarom zijnen held uit het diepste van den poel der ontucht, door de overmaat van de losbandigheid, door den afkeer van de ondeugd tot de glanzende kringen van waarheid en deugd verheffen?
Dat wil zeggen in andere woorden. Huysmans, leert da' het bederf, als het te ver gaat, afkeer inboezemt en aldus tot de bekeering leidt.
Die betichting mist allen grond.
Huysmans beschrijft geen ingebeelden toestand, maar de geschiedenis zijner eigene bekeering.
De bekende en vooruitstrevende priester Klein heeft ook het boek zeer gunstig en rechtvaardig beoordeeld.
Firmin Vanden Bosch heeft eene knappe studie over het werk van Huysmans in het Magasin littéraire laten verschijnen.
Hij roemt de rechtzinnigneid van den schrijver en de vrijwillige vernedering die hij door zijne bekentenissen ondergaan heeft.
Hij verheft den kunstvollen trant van Huysmans alsook de vaardigheid waarmede hij de diepste verholenheden en de teêrgevoeligste aandoeningen der menschelijke ziel, op 't voetspoor der mystieken, weet waar te nemen en te ontleden.
Priester Mceller verheft ook het werk van Huysmans in Durendal en verdedigt het heel flink tegen kleingeestige kritieken.
P. Gallerani. - 't Belfort heeft verleden maand verslag gegeven van de bijdragen der Civilta Cattolica, alhier in 't fransch door pater Lintelo overgezet.
Wij vernemen dat ten gevolge van den veldtocht tegen de schrijvers ondernomen, welke hun vernuft misbruiken, het studieplan der eerw paters van 't Gezelschap Jesu gansch veranderd is: de heidensche schrijvers zijn uit de humaniora verbannen en door de heilige Vaders vervangen.
Pol de Mont. - A. De Cock schreef in 't Nederlandsch Museum eene beoordeeling over Iris van Pol de Mont. ‘Vooreerst wil ik de aandacht vestigen op de jaartallen, welke de dichter bij zijne stukken heeft gevoegd; daaruit volgt dat Iris tien jaar arbeids omvat, zoodat een aantal gedichten, o.a. de Idyllen en eenige Penteekeningen, moeten teruggebracht worden tot hetgeen men noemen mag Pol de Mont's eerste manier, zijne manier van voor de Fladderende Vlinders. Nagenoeg al het overige behoort tot zijne nieuwe manier, die zich in de tweede, de derde, de vijfde en de zesde rubriek 't duidelijkst afteekent. Zijn streven is thans, wat den vorm betreft, vereenvoudiging der taal, ook door het aanwenden - op dichterlijke wijze - van de meest gewone woorden; dan, eene grootere verscheidenheid in den gang der verzen, verkregen door oversprongen, sneden en maatveranderingen. Met een woord, een navolgen der volkspoezie, in zoover ze werkelijk met kunst gelijk staat.’
G. Eekhoud. - De Gids schrijft over het laatste werk van G. Eekhoud Mes communions: ‘Hoe groote artistieke eigenschappen de Belgische novellist in dezen bundel moge ontwikkelen, de onpartijdigheid, de kalmte van den kunstenaar, die boven zijn onderwerp staat, moet men hier niet zoeken. Georges Eekhoud) staat midden in zijn onderwerp, hij trilt van verontwaardiging over de maatschappelijke onrechtvaardigheid waarvan hij
| |
| |
in de onderste lagen der samenleving - daar, waar de eigenlijke samenleving ophoudt - overal de slachtoffers meent te vinden, en zijn pen trilt mede in zijne hand... Deze opwinding, deze in ons oog vaak onverdedigbare sympathieen beletten zijne vertellingen niet van een eigenaardige, zeer oorspronkelijke schoonheid te zijn....’
De Nieuwe richting. - L. van Deijssel schreef in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Maart: ‘De Nieuwe-Gidsschrijvers, essentieel verschillend in geestelijke genealogie en konstitutie, hadden alleen het negatieve gemeen, de ontkenning der voorafgaande literatuur.’
Ibsen. - Wij lezen in den Nederlandschen Spectator: ‘Voor een dag of veertien bood het Nederlandsch Tooneelverbond zijn leden als naar gewoonte een voorstelling aan, en wel van Ibsen's De vrouw der zee. Ik geloof, dat elkeen dankbaar was de kennis met dit dramatisch gewrocht te kunnen maken; maar of de kennismaking medeviel is eene andere zaak...
Maar het stuk. Wat een ratelend, hobbelend ding. Soms denkt men aan Maeterlinck; maar Maeterlinck is geheel romantisch-symbolisch, vooral symbolisch Ibsen echter onthaalt ons hier op een soort symboliek, geborduurd op de stramien der realiteit. In dat gewoon burgerlijk zijn van den plattelandsdoctor is geen mensch, die met symboliseert, die niet met elk woord iets veel beteekenends wil zeggen. Alles wordt versymboliekt. Waar 'n gezond mensch twee jongelut ziet visschen in den karpervijver, of op weg gaan voor eene wandeling, laat Ibsen ze nog even leeraren...
Al die ongelukklge, zwaarmoedige, min of meer ridicule menschen - ik bedoel ridicuul door positie - dienen Ibsen alleen om zijn filosofische denkbeelden te uiten. Als bij de vertooning van een poppenkast, hoort men in de uiting van al de personen steeds de stem van Ibsen. Alles wijsgeert een kant uit, terwijl de knoop van het stuk elke aantrekkelijkheid mist, eigenlijk... wijl die er niet is...’
Henri Monnier - De schepper van den Philister Joseph Prudhomme is Henri Monnier in een werk van 1830, Scènes populaires.
Dante - Mgr Poletto is leeraar in den stoel door Leo XIII opgericht om Dante uit te leggen. Te Doornik bij Desclée liet hij zijn groot werk verschijnen in drie deelen: La Divina Commedia di Dante Alighieri con commento. Het is vooral gewichtig omdat het op de godgeleerdheid steunt en het bevat veel goeds en eenig nieuws. Het slaat acht op al de voorgaande uitleggingen tot welke richting zij ook mogen behooren en bespreekt alle vraagstukken van wereldlijken of kerkelijken aard met de meeste onpartijdigheid. De schrijver heeft echter een misslag begaan. Hij beweert dat de dichter in de Navolging Christi zijne inspraak geput heeft. De Italianen zijn niet meer vrij op zulke buitensporige wijze met de geschiedkundige waarheid overhoop te liggen. Die op de hoogte zijn der navorschingen dezer laatste vijftien jaar, weten genoeg dat de Navolging tusschen 1415 en 1420 in Nederland gemaakt wierd door een der broeders van 't gemeenzaam leven, dat geen enkel handschrift van voor 1420 bekend is, dat de Italiaansche Codices der 13e en 14e eeuw, uit de 15e eeuw dagteekenen en dat Joannes Vercelli waarschijnlijk nooit bestaan heeft.
V. Lefere. - De Diederick's Sage moeten wij nog bespreken in 't Belfort. Verschillende tijdschriften o.a. Biekorf en de Dietsche Warande hebben er zeer gunstige beoordeelingen over geschreven. Deze is een ridderoman en de dichter, V. Lefere is een jonge West-Vlaamsche priester, van wien wij de beste verwachtingen mogen koesteren voor de toekomst onzer vaderlandsche letteren.
| |
| |
Een fijne kenner schrijft in de Dietsche Warande: ‘De opvatting van Lefere's verdichtsel is treffend en boeiend, maar hetgeen zijn werk meest kenmerkt het is een ongemeen gemak en vloeiendheid der taal, met dat her- en wederslaan der stafrijmen, die den zang van het gedicht helpen uitmaken.’
Pan. - Pan is een nieuw tijdschrift, dat te Parijs en te Berlijn verschijnt en 96 fiank kost voor zes afleveringen groot formaat.
Geen enkel tijdschrift kan met Pan wedijveren voor wat den inhoud en de verlichting, de letteren en de kunst betreft.
Dat dit voortreffelijk tijdschrift van nu af tal van Vlamingen onder zijne medewerkers telt, als Benoit, Courtens, Lambeaux, de Rudder, Frederic, Doudelet, Juliaan de Vriendt, Meunier, Blockx, Rooses, Pol de Mont, Paul Gilson, Karel Mertens, Ensor, laat ons hopen dat wij in zijn eerstvolgende afleveringen tal van bijdragen uit ons klein landje zullen aantreffen.
Doudelet werkt aan tien groote platen, welke de Princesse Maleine van Maeterlinck zullen weergeven en eerlang in Pan zullen verschijnen.
Daarna zal een gedicht van Pol de Mont met puike prenten van Doudelet in Pan uitgegeven worden.
Marcellus Emants. - Anna Crous heeft Lilith van M. Emants in het Duitsch vertaald. ‘Geen geringe taak is het, die de begaafde vertaalster van Vosmaer's Nanno hier op zich nam. Met een grondige kennis van de talen, waarin en waaruit men vertaalt, gesteund door een goed woordenboek, kan men voor zulken arbeid niet volstaan; men moet de te vertalen werken in zich hebben opgenomen en bovendien dichterlijk gevoel en dichterlijken Formsinn genoeg bezitten om te kunnen doen wat in menig opzicht van opnieuwscheppen niet veraf staat.’ (De Gids)
Christene Kunst. - In de Dietsche Warande schreef P. Alberding Thym over het vernuft en het werk van den uitmuntenden schilder Jozef Janssens. Hij begon met eenige belangwekkende woorden over de christene kunst: ‘Er wordt met het woord Christelijke kunst nog al rondgezwaard als met een dorschvlegel, om de centen uit de zakken der zoetsentimenteel-historische zieltjes te doen springen, gelijk de korrels uit de halmen, en al wat niet in de zakken der Anstalten voor christelijke kunst valt louter kaf te verklaren.
Anstalten, ja, dat is het, inrichtingen tot voortbrengen van Christelijke kunst, gelijk er zulke voor visch- en paardenfokkerij bestaan.
Tot de Christelijke kunst te behooren worden alle afbeeldingen verklaard, welke, volgens het christelijk geloof, personen of zaken voorstellen waaraan, of heden, of vroeger, of algemeen, of op eene of andere plek der aarde, eigenschappen worden toegeschreven, die van verre of van nabij, middellijk of onmiddellijk, aan gebeurtenissen herinneren, die zeer vast, of door zeer dunnen draad met het geloof aan de komst van Christus in 't vleesch verbonden zijn.
Of die voorstellingen meer herinneren aan die uit de kapperswinkels dan aan iets anders, of zij de vrucht zijn van eene ziekelijke verbeelding, die wel weemoedstranen maar geene krachtige daad kent, dat wordt van ondergeschikte waarde beschouwd.....
Twee hoofdrichtingen laten zich in onzen tijd duidelijk erkennen. De eerste, de oudste, die het adelteeken der eeuwen op het voorhoofd draagt, is diegene welke streeft, zonder dadelijk tegen de natuur te zondigen, de voorstellingen aan de gewijde geschiedenis ontleend geheel zinnebeeldig voor te stellen, wat bij den geest der wapenkunde of heraldiek is te vergelijken....
| |
| |
De meest tegenovergestelde richting zoekt het streng historische vast te houden: Maria als eene dwalende vrouw, armoedig in een stal, Christus geheel met bloed en gescheurde kleederen bedekt, toonbeeld der hoogste ellende....
Voorstellingen waarin de kunstenaars eene vereeniging der beide richtingen hebben gezocht, zijn bij honderden, van alle eeuwen en in alle scholen voorhanden. Tot heden toe heeft eene algemeene bevredigende richting, noch door St-Lucas-gilde, of de schilders van Beuron, noch door de Munchener, Belgische of Nederlandsche en andere realisten gezegevierd.’
Letterkundige Uitgaven. - Dichter Schaepman is ook een flink prozaschrijver, zegt het Nederlandsch Museum. Bij van Rossum, te Utrecht verscheen een tweede bundel verspreide opstellen · Menschen en boeken. - De verspreide gedichten van wijlen J. Alberdingk Thijm zijn te Amsterdam bij van Langenhuysen verschenen. - De Nederlandsche predikheer P.J.Th. van Hoogstraeten, een gunstig bekende kritikus, heeft te Nijmegen een bundel Studien en kritieken uitgegeven. - Te Gent bij Vooruit verschijnt in afleveringen eene Nederlandsche vertaling van De Coster's Uilenspiegel. - Van Hall heeft reeds een tweeden druk bezorgd van zijne liefelijke verzameling: Dichters van dezen Tijd. Hoevele koopers zou dergelijke uitgaaf vinden in ons land van Philisters? - W.G. van Nouhuys schreef in den Gids eene mooie studie over den Amerikaanschen dichter Walt Whitman; hij heeft ze afzonderlijk laten drukken. - Bij van Druten te Sneek heeft P.H. van Moerkerken een nieuw Nederlandsch Leesboek laten verschijnen. Het bevat veel boeiende vertellingen uit de beste prozaschrijvers.
De vierde druk van Vosmaer's meesterlijke vertaling der Ilias is te Leiden bij Sijthoff verschenen. - De studie van Gaston Paris over Le Roman de Renard is te Parijs bij Bouillon uitgegeven. - Van F. van Eedens Johannes Viator verscheen dezer dagen bij den heer Versluys te Amsterdam een tweede druk, geheel in denzelfden vorm als de eerste, doch fraaier door het papier.
| |
Wetenschappen.
Troja. - Botticher zet in de Duitsche tijdschriften zijnen veldtocht voort tegen wijlen Schliemann en zijne volgelingen.
In hunne zoogezegde ontdekking van 't oud Troja hebben zij eenen dubbelen misslag begaan.
Van de gevonden voorwerpen hebben zij eenen verkeerden uitleg gegeven.
Waar zij dolven, hebben zij Troja niet blootgelegd.
Men heeft te Hissarlik in groote hoeveelheid aarden en steenen vaten gevonden van zeer grof maaksel.
Daaruit besluiten de aanhangers der ontwikkelingsleer, dat de menschen die deze vaten als huiselijk gerief hebben gebezigd weinig in beschaving gevorderd waren.
't Is eene dwaling.
Die vaten wierden nooit gebruikt. Zij konden geene vloetbare stof inhouden. Zaad of vruchten zouden erin geschoten hebben.
't Zijn enkel grove vaten, die op de grafsteden als offeranden en verbeeldingen van ander gerief nedergelegd wierden. De ouden meen- | |
| |
den, als zij een dergelijk nagemaakt voorwerp op 't graf nederlegden, dat de overledenen in de andere wereld over 't gebruik van hetzelfde schoon en volmaakt voorwerp beschikten.
Te Hissarlik heeft men ook 25000 wielen gevonden van zeer plompe gedaante.
Volgens Schliemann zijn 't oude spinnewielen. Dit is onmogelijk, want de eenen waren te klein en de anderen te groot of konden om geenen as draaien.
't Waren nogmaals giften op de grafsteden neergelegd om den draad des levens te beteekenen, door de lofgodinnen gesponnen.
Hoe is 't mogelijk? Schliemann en zijne school beweren verder dat de messen, nagels en bijlen in leemaarde door onze voormenschen gebezigd wierden. 't Zijn echter namaaksels en afbeeldsels van echte voorwerpen, die overal in de grafsteden worden aangetroffen. Wat de steenen werktuigen belangt, daar zijn er die gebruikt wierden, maar daar zijn er ook anderen, die metalen werktuigen verbeelden en ons geenszins tot het besluit leiden dat alle volkeren een steenen tijdvak beleefden. (Muséon, April.)
Oorsprong der Fabelen - Lees in de Dietsche Warande een schoon opstel van Dr Jan ten Brink over de Tochten der Fictie van het Oosten naar het Westen. ‘De fraaiste voortbrengselen der Sanskrit-litteratur werden door Peizische en Arabische vertalingen naar het Westen overgebracht. De Arabische vertaling werd somtijds in het Syrisch of in het Hebreeuwsch vertolkt, somtijds in het Grieksch, somtijds in het Spaansch. Uit de Grieksche overzetting ontstond de Latijnsche, en deze werd gewoonlijk de bron voor vertalingen in middeleeuwsche West-Europeesche talen.’
Het Utrechsche Psalterium - Over den oorsprong van het vermaarde handschrift. Bekend als het Utrechtsche Psalterium, dat in de boekenhalle der hoogeschool aldaar berust, heeft de heer Paul Durrieu een nieuwe, zeel vernuftige en zeer aannemelijke veronderstelling gemaakt. In afwijking van hetgeen tot nu toe door deskundigen bijna algemeen was aangenomen, namelijk dat het Psalterium en zijne verluchtingen voortbrengselen zouden zijn van angelsaksische kunst, toont de heer Durrieu thans aan dat de vorm der schriftteekens, de sierletters en de trant der verluchtingen wijzen op een herkomst van Frankenland, uit de buurt der oude koningstad Rheims. De groep der hss. van Rheims die zooveel punten van overeenkomst vertoonen met het Psalerium, en wier onderlinge betrekking reeds voor lang is gestateerd, omvat het Evangeliarium van Ebbon (te Epernay) en twee deelen van de Bibliothèque Nationale, ‘les Evangiles dits de Blois et de Fontainebleau’ en ‘les Evangiles dits de Loysel.’
Om de paloeographische kenmerken van het unciaalschrift behoort het Psalterium tot deze zelfde groep, terwijl het karakter der teekeningen meer in het bijzonder overeenstemt met dat der miniaturen van het Evangeliarium van Ebbon. In dergelijke gevallen laat de wetenschap toe en de ervaring komt het bevestigen, dat men uit de stoffelijke gelijkenis mag besluiten tot den gemeenschappelijken oorsprong, en niets ligt meer voor de hand dan dat dit beginsel hier worde toegepast. Het Psalterium is op het nauwst aan het Evangeliarium van Ebbon verwant. Welnu, over den oorsprong van het laatstgenoemde zijn wij nauwkeurig ingelicht. Het is uitgevoerd in het bisdom van Rheims in de eerste helfst dei 9e eeuw, of beter gezegd,
| |
| |
tusschen de jaren 816 en 845 Wie zich met de gevolgtrekkingen des heeren Durrieu kan vereenigen, zal in deze aanwijzing van landstreek en datums den grondslag vinden voor de oplossing van het raadsel, dat het Utrechtsch Psalterium den paloeographen te overwegen gaf. (Ned. Spectator).
Plantenkunde. - Dr Mac-Leod heeft der Vlaamsche Academie een werk aangeboden over de bevruchtiging der bloemen in het kempisch gedeelte van Vlaanderen. Aangaande dit boek schrijft de heer Julius Obrie in de Verslagen: ‘Wat nu den vorm betreft, deze is onberispelijk te heeten: duidelijkheid, juistheid en eenvoud, die drie hoofdvereischten van een wetenschappelijk werk, vindt men hier overal vereenigd. Nog hoort men soms hier te lande door kortzichtige, waanwijze menschen de meening verkondigen dat onze taal minder geschikt zou zijn om tot wetenschappelijke doeleinden gebruikt te worden Indien deze onzin nog wederlegging behoefde, dan zou het boek van Prof Mac-Leod als een doorslaand bewijs kunnen worden aangevoerd Want er bestaat wellicht geene enkele wetenschap, waarbij de bruikbaarheid onzer taal beter uitkomt dan bij de plantenkunde, terwijl de Fransche benamingen enkel voor ingewijden verstaanbaat zijn, kunnen de Nederlandsche termen ook door den eersten leek den beste verstaan worden. Ook in dat opzicht dus mag de schrijver op den dank aller Vlamingen, die het met hunne taal wel meenen, aanspraak maken’
Pancatantra. - De heer van der Waals heeft het Pancatantra in 't Nederlandsch overgezet: ‘Het Pancatantra is met alleen in Indie vermaard geworden: reeds in de zesde eeuw onzer jaartelling werd het op last van een der Sassaniden in het Middelperzisch vertaald en vandaar heeft het weg gevonden naar de Semiten van Voor-Azie, naar de Byzantynen, de Bulgaren en vele andere volkeren van Europa, waardoor het wellicht meer dan eenig ander sanskrit-werk zijne sporen in de middeleeuwsche letterkunde van het westen heeft nagelaten. Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op den ontzaglijken invloed, die de Indische fabelen, sprookjes en vertellingen op de geestelijke ontwikkeling der Europeesche volken hebben gehad.
Dien schat van Indische wijsheid voor een ruimen kring van geletterden en ongeletterden toegankelijk te maken, is blijkbaar het doel, dat de heer van der Waals met zijne vertaling beoogt. (Ned Spectator.)
De Franken - Alles wat er wegens het duister vraagstuk der Franken in vroegere tijden verneembaar is, staat te lezen in eene prachtige bijdrage van G. Kurth, in de Revue des questions Historiques van 1 April, over Frankrijk en de Franken in de staatkundige taal der Middeleeuwen.
Madoc - E. Beauvois verhaalt in het Muséon, volgens een schrijven van 1677 het leven van Madoc, hetwelk tot grondslag van verlorene Wallische sagen en wellicht van een verloren Dietsch gedicht heeft gediend. Madoc was de zoon van eenen koning van Wallis en om de burgeroorlogen in zijn land te ontvluchten, vaarde hij over den Oceaan en stichtte hij eene Wallische volkszetting in Amerika. Men weet dat de Bortoensche volkeren lang voor Columbus dit werelddeel ontdekt hadden.
Gesta Danorum. - In de Nederlandsche Academie sprak Chautepie de la Saussaye over Saxo Grammaticus, den schrijver van een werk in negen boeken Gesta Danorum in 1514 te Parijs gedruk, dat allerlei zaken Denemarken en zijn geschiedenis betreffende behandelt en een rijke bron is voor historici, mythologici en dichters. Tot dusverre heeft men het
| |
| |
te veel beschouwd, alsof de schrijver alleen Deensche overleveringen heeft bewerkt. Thans is een werk uitgekomen van Axel Obric, waarin de Deensche en Noorsche overleveringen worden gesplitst.
Avesta - Tiele sprak in de Koninklijke Academie van Nederland over de oudheid van het Avesta. De onlangs overleden Orientalist Darmesteter heeft beweerd, dat zelfs de oudste gedeelten van het Avesta niet voor het begin onzer jaartelling kunnen zijn ontstaan, wijl hij meende, dat de in de oudste liederen vervatte leer aan de Alexandrijnsche philosophie, met name van Philo is ontleend. Prof. Tiele weerlegde deze meening met een beroep op Plutarchus, die de leer der oude Zarathustriers reeds nauwkeurig kent en door te wijzen op de munten der oude Indoskytische koningen. Spreker bedoelt met het Avesta, de boeken die geschreven zijn in de Baktrische taal. De belangrijkste stukken daarvan moeten van vóór Alexander den Groote dagteekenen, getuige o.a. de taal, die een zuster van het Oud-Perzisch is, een taal die reeds geen levende meer was, toen het rijk der Achaemeniden viel. De verschillende vormen van den naam van de hoogste godheid en de wijze waarop die in het Avesta wordt verbogen, bewijzen dat deze verzameling van vóór den tijd der Achaemeniden dagteekent. (N. Spectator).
J. Cl.
|
|