Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
[Deel 2]
Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec.
Bovenstaande titel vereischt wellicht eenige toelichting: het zijn geene opstellen van mijne hand, waarvoor ik zooveel belangstelling mogelijk wensch te wekken, maar geschriften van tijdgenooten van den eersten prior van Groenendaal, ‘even-eeuwighe’ getuigen van zijn leven en werken, en ook geschriften van hem zelven, of, wat sommige betreft, althans aan hem toegeschreven.
Daar het alleen mijn doel is, bruikbare stof te leveren voor den geschiedschrijver onzer letterkunde, heb ik gemeend eene studie over de grammatische vormen achterwege te kunnen laten; maar heb verder getracht te voldoen aan alle andere eischen welke men aan een uitgever van middeleeuwsche werken stelt. De teksten zijn nauwkeurig naar de handschriften afgedrukt, met dien verstande: 1o dat de afkortingen door mij zijn opgelost, gewoonlijk zonder nadere aanwijzing; dit laatste geschiedt alleen daar, waar het om een of andere reden noodzakelijk was; 2o dat ik naar eigen inzicht woorden heb gesplitst of aaneengeschreven, hoofdletters gebruikt en interpunctie aangebracht; 3o dat het onderscheid tusschen i en j, u en v, korte en lange s is opgegeven; 4o eindelijk, dat bedorven plaatsen zooveel mogelijk zijn verbeterd: daarbij zijn tekstveranderingen cursief gedrukt, en toevoegingen tusschen haakjes geplaatst, terwijl in de aanteekeningen
| |
| |
van de lezing van het handschrift nauwkeurig rekenschap wordt gegeven.
Telkens me verschillende handschriften ten dienste stonden, zijn de varianten welke zij opleveren, ook de geringste, medegedeeld.
Enkele der thans volgende geschriften zijn vroeger reeds gedeeltelijk uitgegeven. Deze oudere uitgaven wijken soms niet onbelangrijk af van de tegenwoordige: voor de juistheid mijner lezing kan ik echter, menschelijker wijze gesproken, instaan.
| |
I.
Die Prologe van her Gerardus.
Inleiding.
In de twee grootste Ruusbroec-handschriften, het eene, D, geschreven in 1461, en het andere, G, geschreven in 1480, vindt men vooraan het hieronder afgedrukte geschrift, dat een zekere her Gerardus, in leven prior van het Karthuizerklooster te Herne, d.i. Herinnes in Waalsch Brabant, benoorden Enghien, vervaardigde om tot ‘prologe’ te dienen voor een handschrift bevattende een door hem zelven gemaakt afschrift van vijf werken van Jan van Ruusbroec, t.w. Dat Rike der Ghelieven, Die Chierheit der gheesteliker Brulocht, Dat Boec van den gheesteliken Tabernacule, Dat Hantvingherlijn en Dat Boec vander hoechster Waerheit.
Her Gerardus was niet alleen een tijdgenoot van den eersten prior van Groenendaal: hij heeft hem ook persoonlijk gekend en met hem gesproken, wat de waarde en het gezag van zijne ‘prologe’ in geen geringe mate verhoogt, al zijn sommige der medegedeelde bijzonderheden ook reeds van elders bekend. Het geschrift van her Gerardus bevat belangrijke mededeelingen over Ruusbroec's leven, over het ontstaan zijner werken en de ontvangst welke er aan ten deel
| |
| |
viel; het bevat eene aannemelijke verklaring van eene bekende plaats uit Dat Boec vander hoechster Waerheit, eene plaats welke drie eeuwen later nog de critiek van niemand minder dan Bossuet zou uitlokken; het geeft over de taal der middeleeuwen enkele inlichtingen van het grootste gewicht. Persoonlijk wekt de schrijver onze hartelijke sympathie door de krachtige pleitrede voor de in onze eigen taal geschreven werken, en dat in een tijd toen alleen het Latijn voor ‘de boeken van geestelicheden’ geschikt geacht werd.
Door David zijn eenige brokken van her Gerardus' ‘prologe’ medegedeeld in zijne inleiding op het Tabernakel; het werk wordt hier thans in zijn geheel uitgegeven, waar het pas geeft met korte aanteekeningen voorzien. De tekst is afgedrukt naar hs. D, terwijl van G de varianten worden opgegeven.
| |
1Dit is die prologe her gherardus dier wilen prioerGa naar margenoot+
2was inder oerden van tsartroysen ende die
3dese boeke vergaderde.
4Dat licht der gracien Gods en mach niet ver-
5borghen bliven, het en moet scinen uut den
6mensce daer(t) in is in werken, ofte in woerden,
7ofte in enigen teykenen. Ende daer bi, om dat dese
8heer ende priester die dese vijf boeken maecte, hadde
| |
| |
1in hem overvloedighe (gracie), soe en woude hise niet
2alleen openbaren met sinen doechdeliken werken ende
3met sinen geesteliken woerden, mer hi leydse oec in
4gescrifte, op datter langhen tijt na hem in mochten
5ghebetert worden alle die gene dier na volghen souden.
6Dese auctor hiet her Jan van Ruusbroeck, ende
7was ierst een devoet priester (ende) een capelaen te
8Bruesel in Brabant, in sinte Goedelen kerke; ende
9daer begonste hi enighe van desen boeken te maken.
10Daer na woude hi hem doen uter menichte vanden
11luden. Ende overmits den toedoen van enen anderen
12oec devoten ende rikeren capelaen die hiet her Vranc
13van Coudenberghe, stichten si tot harer beider
14behoef ene matelijcke habitacie, suit oest van Bruesele,
15op een mile int wout van Sonien, in een dal dat hiet
16gronen dal, dair voirtijts een cluse stont om een
17clusenaer. Mer altoes was des her Jans meninghe dat
18hi onderhorich was den here Vrancken. Ende daer
19leiden si een heilich afghesceiden leven. Mer want God
20woude dat meer luden hare heylicheden te bat hadden
21ende gheformt werden in die forme van hare religiose
| |
| |
1exempelen, dair bi gevielt dat eenighe goetwillich
2menschen uten stede van Brabant aen hem vergaderden
3om met hem te wonene van weerliken abite ende oec
4van religiosen. Ende al hadde her Jan alle dese(r)
5vergaderinghen liever ledich gheweest, nochtan om dat
6hi ghevoelde dat her Vranc begherde die minne Gods
7te vermeeren in vele personen, soe liet hi die ver-
8gaderinghe daer werden; want ghelijc dat hi selve leert,
9hi wiste hem selven seker dat hi conste werken in
10ertsche dinghen ende rusten in Gode te samen.
11⁌ Hier na bi der ingheestinghe Gods begheerden
12si aen te nemen enich religeoen der heyligher kerken,
13op dat na hem die vergaderinghe te bet bi een bleve
14ende die staetGa naar margenoot‖ te langher gheduerde. Ende namen ane
15habijt ende ordine van eenrehande canoniken regulieren
16vander oirden sinte Augustijns, ende ontfinghen met
17hem tot .viij. personen ofte meer daer her Vranc af
18onfinc dat officie vander proefstien, ende her Jan was
19onder hem prioer; ende daer hielden si dat religioen
20wel ende nauwe voirden oghen Gods ende eersamlic
21voir dat aensicht der ludenGa naar voetnoot(1).
| |
| |
1Voirtmeer is te wetene dat her Jan Ruusbroecs ghe-
2scrifte ende boeken seer ghemenichfuldicht worden in
3Brabant ende in Vlanderen ende in anderen landen daer
4omtrent, ende alsoe datmense som overleide ende inter-
5preteerde uten brabantschen dietsche in anderen tale(n)
6ende oec in latijn, om te hebben in verren landenGa naar voetnoot(1),
| |
| |
1want doen ter tijt was heyligher ganser leringhe in dietscher
2tonghen groet noot, om enighe ypocrisien ende contrarien
3die doe op gheresen waren, die welke hi in dat einde van-
4den anderen dele des boecs vander chierheit der gheesteliker
5brulocht claerlike bescrijftGa naar voetnoot(1); ende elwaerder dicke in sinen
6boeken doet hire oec ghewach.
7⁌ Ende hier bi heb ic, broeder Gheraert, vander
8sartroysen oerden van onser vrouwen huys ter capellen
9bi Herne, altemet dat enighe van desen boeken te mijnre
10hant quamen, soe doermerkede icse seer na der macht
11van minen verstane; ende want icse seer eendrachtich
12vant metten ghelove der heyligher kerken ende metter
13leringhe der hoechster leren, soe screef icse ende ver-
14gaderse in dit volumen, op dat ic ende andere menschen
15onser sielen orbaer daer in doen souden. Ende al eest
16datter veel woerden ende sinnen in staen die minen verstane
17onthoghen, nochtan peinsic dat die goet moeten
18sijn; want alsoe die heylighe gheest opene ende lichte
19leringhe doet scriven, soe werden wi daer in gheleert
20sonder onse pine; mer in hogher leringhen oefenen wij
21onse verstendenisse met nernste, ende is ons die leringhe
| |
| |
1te hoech, soe veroetmoedighen wi ons selven onder Gode
2ende onder die leraren diese ghescreven hebben. Doch soe
3verboudic mi ende enighe van onsen broeders, ende wi
4senden tot desen her Jan om verclaert te werden bi sijns
5selfs spreken van enighen hogen woerden die wi vonden
6in desen boeken, ende sonderlinghe van vele dat hi seit in
7dat ierste boec, daer hi sprect vander gave des raets al
8doerGa naar voetnoot(1), daer wi ons aen stieten; ende baden hem dat
9hi wilde tot ons comen. Ende hiGa naar margenoot‖ quam van over v.
10grote milen te voet gaen, bi sijnre goedertierenheit,
11al wast hem pijnlijc. Daer waren veel religioesheden af
12te scriven: van sinen ripen ende bliden aensiene; van
13sinen goedertieren ende oetmoedighen spreken; van sinen
14geesteliken uutwendighen wesen ende van sinen religiosen
15hebben in sinen habite ende in alle sinen doene. Ende
16sonderlinghe is dat te merken als hi met ons luden sat
17int convente; ende wi hem aenspraken om te horen yet
18gheesteliker reden van sinen hoghen verstane, soe en
| |
| |
1woude hi niet spreken als uut hem selven, mer hi
2vertrac enighe exempele ende woerden uten heylighen
3lereren, daer hi ons mede stichten woude inder minnen
4Gods ende versterken inden dienste der heyliger kerken.
5Ende alsoe wi twee ofte wi drie hem besiden toespraken
6van desen boeken, ende wi seiden dat wise al bewervet
7ende bescreven hadden, scheen hijs in sinen geest alsoe
8ledich staende van ydelre glorien, alsoe ofte hise nie
9ghemaect en hadde. Ende als ic allene hem aensprac
10als van dien woerden die int ierste boec staen, daer
11hi hadde ghemaect als inden rike der lieven, daer wi
12ons aen stieten, antwoerde hi met ghestaden moede,
13ende seide dat hi niet en wiste dat die boec voirt
14ghecomen waer ende dat hem leet was dat hi gheopen-
15baert was, (want het was dierste boec die hi maecte),
16ende het hadde ons heymelic gheleent uut te scriven
17een priester die her Jans notarius gheweest hadde, dien
18hi nochtan verboden hadde dat hijs niet voir(t)setten
19en soude. Als ic dit verstont, soe woude ic hem desen
20iersten boec vanden rike der gelieven hebben ghegeven
| |
| |
1sinen wille mede te doene, ende en woude. Mer hi
2seide hi soude maken een ander boeck vander ver-
3claringhe, hoe hi die woerden meinde ende hoe hi
4soude willen dat mense verstonde. Ende alsoe dede hi,
5ende dat is dat leste boexken van desen viven, dat
6beghint ‘die propheet samuel’.
7⁌ Dese drie daghen ofte die tijt dat dese religiose
8here bi ons luden was dochte ons alte cort, want elker-
9lic die met hem sprac ofte bi hem was, mochts yet
10ghebetert werden. Ende alse wi hem ghemeinlic baden
11dat hi langher bi ons bleve, sprac hi aldus: ‘mijn
12goede broedere, wi moeten boven alle dinc onder-
13horich(eit) houden. Ic seydeGa naar margenoot‖ minen here, minen prelaet
14onse proefst, dat ic meinde weder thuys te sine tenen
15sekeren ghesetten daghe; ende tote dien tide gaf hi mi
16oirlof uut te sijn: daer bi moet ic mi te tide ten
17weghe setten om die onderhoricheit te volbringhen.’
18Ende in dit woert waren wi alle wel ghesticht.
19⁌ Voirt als vanden anderen boec, dat is vander chier-
20heit der gheesteliker brulocht, seide hi dat hi dat hielde
21over seker ende goet; ende dattet ghemenichfuldicht waer
22ja toten voeten des berchs.
| |
| |
1Voirt dat boec vanden tabernakel prijst hem
2selven, want hem is negeen persoen inden lichaem der
3heyligher kerken, vanden paeus tot den nedersten state,
4hi en mochter sine gheestelike bate in doen, lase hijt
5ende verstonde hijt. Ende het prijst oec sinen auctoer,
6want daer is menigherhande gheestelike subtile waerheit
7ghetrocken uten intricaesten dinghen, die in alle der
8bibelen legghen, ende die al vergadert comende in een,
9dat is in des menschen siele, ghelijc dat dat tabernakel
10met al dien dat hem toebehoirde één werc was. Ic
11lie oec dat ic in dat boeck vanden tabernakele hebbe
12bi wilen met uutgheleiden paragrafen gheset opinione
13van anderen lereren op die uutwendighe figure des
14tabernakels, niet in minrenissen des auctoers ghe-
15scrifte, mer dat een subtijl ende verlicht lesere yet
16orberlics daer uut moghe mediterenGa naar voetnoot(1) Ende oec in
17dat selve boec, in die stat daer hi beghint te spreken
18vanden .xx. vogelen die God verboet te eten, (heb
| |
| |
1ic achter ghelaten), niet sonder redenen, ene grote
2besceldenisse die hy daer makede op alle staet der
3heyliger kerken, omdat hem jammerde dat si soe seer
4ghedaelt sijn ende al noch dalen van den iersten
5beghinne; mer die berespinghe vintmen wel in ander
6exempelaren van sinen boekenGa naar voetnoot(1).
7Voirt vanden vierden boeke, dat is vanden vin-
8gherlinc oft van den blinkenden steen, is te weten dat
9her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker
10materien met enen clusenaer, ende als sy sceyden
11souden, badt hem die broeder herde seer dat hi hem
12die redenen die si dair ghehandelt hadden, woude
13verclaren met enighen ghescriften, op dat hi ende
14anders yemant dies ghebetert mochten werden. Ende
15uut dier beden maecte hi dat boec dat alleen ghenoech
| |
| |
1leren in heeft om enen mensche te wisen tot enenGa naar margenoot+
2volmaecten leven.
3Ende vanden vijften boec der verclaringhe van
4dier hogher waerheit hebdi voir ghehoirt waer om hijt
5makede. Al sonder ander verclaringhe die hi in dit
6boec doet, soe verclaert hi drierhande eninghe die des
7goets menschen siele mach hebben met Gode. Die
8ierste es met middel, die ander sonder middel, die
9derde sonder differencie ofte sonder ondersceit. Inden
10iersten lude des woerts ‘sonder differencie’ soe stoten
11wi ons aen die reden, want sonder differencie ludet
12alsoe vele als sonder enighe onghelijcheit, sonder enighe
13anderheit, al dat selve sonder ondersceit. Nochtan en
14mach dat niet sijn dat die siele alsoe gheneghet werde
15met Gode, dat si te gader werden een wesen, ghelijc
16dat hi oec selve daer seit. Nu is te vraghen waer om
17dat hi dan die derde eninghe noemt: sonder differencie?
18Hier toe peinsic aldus: Die ierste eninghe hadde hi
19ghenoemt: overmits middel; ende die ander: sonder
20middel; ende ten derden mael woude hi setten noch
21een nare eninghe, mer die en conste hi niet tenen
22woerde, sonder circumlocucie, niet ghenoemen hi en
| |
| |
1nam dit woert: sonder differencie, al waest hem een
2luttel te hoghe om te utene ende te wordene sine
3meininghe. Ende daer om, hoe vele dat hem te hoghe
4was dat verclaert hi met Cristus woirden, dair hi bad
5sinen vader dat alle sijn gheminden volbracht worden
6in een, alsoe hi een is metten vader; want al bat Cristus
7aldus, hi en meinde niet alsoe één als hí een worden
8is metten vader, een enighe substancie der godheit;
9want dat is onmoghelic; mer alsoe één als hi sonder
10differencie een gebruken ende een salicheit is metten
11vaderGa naar voetnoot(1).
12Men vint enige menschen die niet alsoe wel en
13lusten te studeren in duytschen boeken van geestelicheden
14als in latijnschen, nochtan dat si bet dietsch dan latijn
15verstaen. Dese menschen en soeken niet die vrucht hare
16studien, dat is gheleert te worden; want van dier scrif-
| |
| |
1turen daer ic die tale af zwaerlic ofte qualic ofte niet
2en verstaen, daer af en mach ic niet volle leringhe vaten.
3Mer in die scrifture daer ic niet in dolen en mach in
4die significacie der woerden noch in die constructie der
5spraken, daer mach ic den verstande naGa naar margenoot‖ ken; ende come
6ic toten verstaen, soe maghic werden gheleert, ende sonder
7wel verstaen en leer ic nemmermeer.
8Oec is te merken dat dese boeken ghemaect sijn
9in onvermingheden brueselschen dietsche, soe datter luttel
10latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen
11tale in sijn ghesaeit. Ende oec is dat selve brueselsche
12dietsche volcomenre hier in gheset dant daer die lieden
13ghemeinlic spreken, in dien dat si dicwile in hare tale
14vernieuten ofte minderen haer pronominael artikelen,
15bi desen exempelen: Als si souden segghen dat ierste,
16dat anderde, dat derde, dat vierde, soe laten si ghemeinlic
17after die twie letteren van dien artikele dat, ende segghen:
18Dierste, dandere, derde, tfierde, ende des ghelijcs in
19noch anderen silleben ende woerden. Mer om dat dese
20auctoer meinde die volle waerheit volcomelic te leren,
| |
| |
1soe heeft hi volmaectelic sine artikelen ende sine woerden
2ende sine sentencien ende sine boeken volscreven ende
3volbrocht ter eren Gods ende (te) onse salicheitGa naar voetnoot(1).
(Wordt vervolgd)
Willem de Vreese.
|
-
-
[tekstkritische noot]1 her gherardus dier G here gherarts die. - 2 inder oerden G in die ordene. - tsartroysen G chatrousen, en in D van eene andere hand eene verwijzing naar de volgende woorden, die boven dit opschrift staan: van onser vrouwen huus ter kapelle bi harn. Deze toevoeging is uit den tekst der prologe zelf genomen: zie beneden blz. 11 r. 6-7. - 3 boeke G boecken. 5 uut den mensce G uten mensche, en tusschen deze twee woorden eene doorgeschrapte d. - 6 daert lezing van G; D daer. - is G es. - werken G wercken. 6 en 7 ofte G ochte. 7 enigen teykenen G eneghen teekenen. - daer bi G der (voluit) bi. 8 heer ende priester G here ende ende (sic) priester. - die in D in margine met verwijzingsteeken. - vijf boeken G .v. boecskene. - maecte lezing van G; D ghemaect veroorzaakt door het volgende hadde.
-
-
[tekstkritische noot]1 overvloedighe G overvloedeghe. - gracie ontbreekt in D. - soe G so. 2 alleen G allene. - werken G wercken. 3 geesteliken G gheestelijcken. - mer hier en in 't vervolg in D steeds voluit; G maer. - leydse G leidse. 4 gescrifte G ghescrifte. 5 worden G werden. - gene G ghene. 6 ruusbroeck G rusbroec. 7 ende een capelaen: ende ontbreekt in D, een in G. - capelaen G capellaen. 8 bruesel G bruesele. 9 daer G d', dus der. - enighe G eneghe. - maken G makene. 10 menichte G menechten. 11 luden G lieden, waarvan iede op ratuur. - overmits G mids. - toedoen G toedoene. 12 capelaen G capellaen. - vranc G vrancke. 13 tot harer beider G te haerre beyder. 14 matelijcke lezing van G; D materilike. - suit in D verbeterd uit suut, waarin het tweede been der tweede u doorgeschrapt is en een punt op het eerste gezet; G zuut. 15 een G ene. - sonien G zonie. - dat hiet G datmen noemt. 16 gronen G groenen. - dair voirtijts G daer voretijts. - cluse G cluseken. - een clusenaer G enen clusenere. 17 Mer G maer. - meninghe G meyninghe. 18 onderhorich G onderhoerech. - here G her. - daer G der (voluit). 19 leiden G leyden. - afghesceiden G afgescheyden. - Mer G maer. 20 luden G liede. - hare heylicheden G haerie heilicheiden. 21 gheformt werden G gheformeert worden. - hare religiose G haren religiosen.
-
-
[tekstkritische noot]1 dair G daer. - gevielt G ghevielt. - eenighe G eneghe. - goetwillich G goetwilleghe. 2 aen G ane. 3 wonene G woenene. - weerliken abite G wereliken abyte. 4 alle ontbreekt in G. - deser lezing van G; D dese. 6 hi G hy. - vranc G viancke. - begherde G begheerde. - die G de. 7 vermeerne G meerne. 8 daer G der (voluit). - hi G hy. 9 selven G selve. - werken G wercken. 10 ertsche G eertschen. 11 na bi, lezing van G; D nabi. - ingheestinghe G ingheestinghen. 12 aen G ane. - nemen G nemene. - enich G enech. - religeoen lezing van G; D reliosen. - heyligher kerken G heiligher kercken. 13 bet G bat. 15 habijt G abijt. - ordine G ordene. - canoniken G canonken. - regulieren G reguliere. 16 oirden G oerdenen. 17 tot G tote. - ofte G ochte. - daer G der (d'). - vranc G vrancke. - af G of. 18 onfinc G ontfinc. - proefstien lezing van G; D professien. 19 daer G der (voluit). - hielden G hilden. 20 voirden G vore den. - eersamlic G eersamlec. 21 voir G vore. - aensicht G aensien. - luden G liede.
-
voetnoot(1)
- Het ontstaan van het klooster te Groenendaal is het eerst beschreven door Henricus Pomerius, regulier en later prior aldaar, wiens werk De Origine Monasteru Viridisvallis una cum vitis B. Joannis Rusbrochu... et aliquot coaetaneorum ejus werd uitgegeven in de Analecta Bollandiana 4, 257 vlgg. met eene zeer belangrijke voor- en narede. Zie verder de uitvoerige opgave van andere bronnen, zoowel handschriften als boeken, bij Dr. J.G.R. Acquoy, Het Klooster te Windesheim en zijn invloed, 3, 14 vlg, volgens wien de geschiedenis van het klooster te Groenendaal vooral door Wauters, Histoire des environs de Bruxelles 3, 534 vlgg., goed is uiteengezet.
-
-
[tekstkritische noot]1 Voirtmeer G Voertmeer. - is G es. - her Jan Ruusbroecs D jan ruusbr met een afkortingsteeken achter de r; G des her Jans. - ghescrifte G ghescriften. 2 seer G seere. 3 vlanderen G vlaenderen. - daer G der (d'). 4 omtrent in D en G om- voluit. - som G oec som. - overleide G overleyde. - interpreteerde lezing van G; D impetreerde, 5 uten G uuten. - talen lezing van G; D tale. 6 (1ste) in G int. - hebben G hebbene.
-
voetnoot(1)
- Hoe waar het is, wat her Gerardus over het ‘menigvuldigen’ van Ruusbroec's geschriften zegt, kan ook hieruit blijken, dat mijne beschrijving der Ruusbroec-handschriften reeds vier en zestig codices omvat, waarvan de meesten verschillende tractaten van Ruusbroec bevatten; daaronder zijn er teksten in Vlaamsch, in Brabantsch, in Limburgsch, in Geldersch dialect, en één in een opperduitsch dialect: waaruit blijkt dat onze schrijver goed ingelicht was, toen hij schreef: ‘uten brabantschen dietsche in anderen talen’. Wat de vertaling van Ruusbroec's werken in het Latijn betreft, reeds bij zijn leven werden Die Chierheit der gheesteliker Brulocht, Dat boec van den gheesteliken Tabernakel en Vanden .vij. Trappen in het Latijn overgebracht door Wilhelmus Jordani, regulier in Ruusbroec's klooster zooals blijkt uit aanteekeningen en opschriften in verschillende handschriften, maar ten overloede bevestigd wordt de volgende mededeeling in het Necrologium van het klooster te Groenendaal (Hs. S II, 155 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel), waar men bij IX Kal. Decemb. leest: ‘Anno Domini mccclxxii obiit frater Wilhelmus Jordani, presbyter. Quam excellens clericus iste fuerit, demonstrant libri De tabernaculo, De nupths et De gradibus, quos ipse in latinum de theutonico transtulit...’ in 1512 verscheen te Parijs eene nieuwe Latijnsche vertaling van de Chierheit der gheesteliker Brulocht; in 1549 voor de eerste maal te Keulen de Latijnsche vertaling van alle werken van Ruusbroec door Laurentius Surius, welke in 1552, in 1609 en 1692 herdrukt werd Deze vertaling van
Surius werd op hare beurt in het Hoogduitsch overgezet: ‘Des ehrwurdigen Vaters D. Joh. Rusbrochii weil. Canonici regularis Augustin. Ordens und Prioris des Klosters Grunthal, Doctor ecstaticus, bestehend aus allen desselben sehr gottseeligen Schriften u.s.w. Vormals von dem P.F. Laurentio Surio, einem Carthauser zu Colln aus dem Hollandischen ins Lateinische, nun aber zum gemeinen Nutz alles ins Teutsche treulichst ubersetzt van G.J.C. und mit einer Vorrede herausgegeben von G. Arnold. Offenbach 1701.’
-
-
[tekstkritische noot]1 ter tijt G te tide. - heyligher G heiligher. - leringhe G leringhen. 2 groet noot G grote noet. - enighe G eneghe. 3 op lezing van G, D of. - die welke G de welcke. - einde G inde. 4 dele G deele. - chierheit G cierheit. - gheesteliker G gheestelijcker. 5 claerlike G claerlec - elwaerder G elre. 7 heb ontbreekt in G. 8 sartroysen oerden G chartrouse ordenen. - van G in. - huys G huus. 10 soe G so. - doermerkede icse G doremercticse. - seere G sere. - der G de. 11 minen G mynen. - seer G sere. 12 ghelove G gheloeve. - heyligher G heiligher. - kerken G kercken. 13 leringhe G leeringhen. - leren (d.i. leerren) G lereren. - soe screef icse G so screvicse. - vergaderse G vergaderese. 15 sielen G zielen. - orbaer G orbore. - doen souden G souden doen. 16 datter G dat der (d') - veel woerden G vele woerde. = sinnen G sinne. - minen G mynen. 17 onthoghen G onthoeghen. - peinsic G peinsedic. - moeten G moesten 18 alsoe G alse. - heylighe G heilghe. 19 soe G so. - wi G wy. 20 mer G macr. - hogher G hoegher. - wij G wy. 21 onse verstendenisse D onsen v.; G onse verstannesse. - nernste G nerenste. - is G es. - die G de.
-
-
[tekstkritische noot]1 hoech G hoghe. - soe G so. - veroetmoedighen G veroetmoedeghen. - wi G wy. 2 die in G de twee laatste letters op ratuur. - leraren G leereren. - diese G die. 3 mi G my. - enighe G eneghe. 4 senden G souden (lees sonden). - tot G tote. - Jan G Janne. - werden G werdene. 5 spreken G sprekene. - enighen hogen G eneghen hoghen. - wi G wy. 7 ierste boec G eerste boexken. - sprect G spreect. - gave G gaven. 8 doer G dore. - aen G ane. 9 tot G tote. 10 gaen G ghegaen; de vorm zonder ghe- komt ook voor Torec 3577; verg. V. Helten, Mnl. Spraakk., blz. 260. 11 wast G waest. - pijnlijc G pijnlec. - waren G ware. - veel religioesheden G vele religioesheiden. 12 scriven G scrivene. - sinen G synen. - bliden G blijden. 13 sinen G synen. - goedertieren G goedertiernen. - spreken G sprekene. - sinen G synen. 14 geesteliken uutwendighen G gheestelijcken uutwendeghen. - wesen G wesene. - sinen religiosen hebben G synen religioesen hebbene. 15 (2de) sinen G synen. - habite G abite. 16 sonderlinghe G sunderlinghe. - is G es. - merken G merkene. - als G alse. - luden G lieden. 17 int G in. - horen G hoerne. 18 gheesteliker G gheestelijcker. - reden G redenen. - sinen G synen. - soe G so.
-
voetnoot(1)
- Her Gerardus bedoelt hier natuurlijk het eerste der door hem gecopieerde boeken, d.i. Dat Boec vanden Rike der Ghelieven, waarvan het vijf en twintigste hoofdstuk handelt over ‘die vijfte gave die die siele des menscen siert, dat is die raet Gods.’ Zie David's uitgave dl. 4, blz. 200-215.
-
-
[tekstkritische noot]1 als G alse. - mer ook in G voluit. - hi G hy. 2 vertrac G vertrack. - uten G uuten. - heylighen G heilighen. 3 daer G der (d'). 4 versterken G verstercken. - heyliger kerken G heiligher kercken. 5 alsoe G alse. - twee G .ij. - toespraken G toe toe spraken. 6 wi seiden G wy hem seyden. - wise G wijse. - al G alle. 7 bescreven in G voorafgegaan door ghescre rood doorstreept. - scheen G sceen. - geest G gheeste. - alsoe G also. - 8 alsoe G alse. - ofte G ochte. - nie G niet. 9 als G alse. - aensprac G aene sprack. 10 als G alse. - int ierste boec G in dit ierste boecsken. 10-11 daer hi hadde ghemaect als inden rike der lieven ontbreekt in G. 11 daer G der (d'). - wi G wy. 12 aen G ane. 13 voirt G voert. 14 ghecomen G comen. - waet G waren. - hi G hy. 15 (1ste) was G ware. - want het was dierste boec die hi maecte ontbreekt in D, en dus overghenomen uit G; vóor die staat een doorgeschrapt dat. 16 heymelic G heymelec. - uut te scriven G uut ute scrivene. 17 priester in D voorafgegaan door notarius doorgeschrapt. - notarius G notarijs. 18 voirtsetten D voir-, G voertsetten. 19 soude G sou. - Als G Alse. - soe woude ic G so woudic. 20 iersten G eersten van andere hand in margine met verwijzingsteeken. - rike G rijcke. - gelieven G ghelieven. - ghegeven G ghegheven.
-
-
[tekstkritische noot]1 sinen G synen. - ende en woude G ende hy en woude, van dezelfde hand als eerst blz. 13 r. 20, staat hier en in margine met verwijzingsteeken. - Mer G Mer (M'). 2 hi G hy. - boeck G boexken. - vander verclaringhe G van verclaringhen. 3 woerden G woerde. - meinde G meynde. 4 alsoe G also. 5 ende ontbreekt in G. - is G es. - viven G .v. 6 propheet samuel G prophete zamuel. 7 Dese G De. - drie G .iij. - daghen G daghe. - ofte G ochte. 8 here lezing van G; D hier. - luden G lieden. - elkerlic G elckerlijc. 9 sprac G sprack. - ofte G ochte. 10 werden G worden. - ghemeinlic G ghemeynlec. 11 langher G langere. - bleve G blevene. - mijn G mine. 12 onderhoricheit lezing van G; D onderhorich (verg. reg. 17). 14 onse G onsen. - meinde G meynde. - thuys G thuus. - tenen G teenen. 16 oirlof G orlof. - sijn G sine. - daer G der (d'). - mi G my. - tide G tijde. 17 onderhoricheit G onderhoericheit - volbringhen G volbrenghene. 18 wel ghesticht G wel in ghesticht. 19 Voirt G Voert. - als G alsoe. - vanden anderen lezing van G; D vanderen. - boec G boeke. - is G es. 20 chierheit G cierheit. - gheesteliker G gheestelijcker. - hielde G hilde. 21 over lezing van G; D ende. - dattet G dat het. - ghemenichfuldicht G ghemenichfuldeghet. - waei G ware. 22 ja G ya. - toten G totten.
-
-
[tekstkritische noot]1 Voirt G Voert. - boec G boeck. - tabernakel G tabernakele. 2 hem is negeen G hem en es g negeen; de alleenstaande g is niet doorgeschrapt. - lichaem G lichame. 3 heyligher kerken G heiligher kercken. - tot den G totten. 5 Ende in G van dezelfde hand vermeld blz. 13 r. 20 en 14 r. 1 in margine met verwijzingsteeken. - auctoer G auctor. 6 daer G der (d'). - is G es. - menigherhande G menegherande. - gheestelike subtile G subtile gheestelijcke. - waerheit in D afgekort w̓heit. 7 intricaesten G intricaetsten. - alle der G alder 8 legghen G ligghen. 9 is G es. - siele G ziele. 10 toebehoirde G toebehoerde 11 boeck G boec. 12 uutghelerden G utegheleidden. 13 van anderen G vanden andren. - uutwendighe G uutwendeghe. - figure G figuren. 14 minrenissen G mindernissen. - des auctoers ghescrifte G van des auctoers ghescrijfte. 15 mer G maer. - dat G op dat. 16 orberlics G orborleecs. - daer G der (d'). - moghe lezing van G; D moghen. 17 daer G der (d'). - spreken G sprekene. 18 vogelen G voghelen. - te eten G tetene.
-
voetnoot(1)
- De glossen, welke her Gerardus hier bedoelt, komen in hs. D niet voor, wel echter in G, en ook nog in een ander handschrift, C, in 1472 geschreven. Volgens David (3, xxvi) zijn deze glossen ‘meerendeels ontleend aan Flavius Josephus, doch vooral aan de Historia Scholastica van Petrus Trecensis, aliàs Comestor.’
-
-
[tekstkritische noot]1 heb ic achter ghelaten lezing van G; ontbreekt in D. - redenen G redene. - ene lezing van G; ontbreekt in D. 2 die lezing van G; D dien. - hy G hi. - makede G maecte. - staet G state. 3 heyliger kerken G heiligher kercken. - soe seer G so sere. 4 van den iersten G van haren yersten. 5 ander G anderen. 6 sinen G synen. 7 Voirt G Voert. - dat is G dats. - vingherlinc G vingherlinghe. 8 oft van den blinkenden steen niet in G. - is G es. - weten G wetene. 9 een G enen. - gheesteliker G gheestelijcker. 10 clusenaer G clusenere. - als sy G alse si. - sceyden G sceiden. 11 badt G bat. - seer G sere. 12 dair G der (d'). 13 enighen G eneghen. 14 yemant G yemen. 15 boec G boeck. - alleen G allene. - ghenoech G ghenoch.
-
voetnoot(1)
- Wat her Gerardus hier zegt in zijn afschrift van het Tabernakel weggelaten te hebben, komt overeen met cap. 125 tot en met 144 van David's uitgave: daar handelt Ruusbroec over de ‘vele voghele die den Joden onreine sijn, ende diere si niet eten en moghen na hare wet.’ Zijn doel zet hij aldus uiteen: ‘Ende... gheliker wijs dat onse Here vore ghesproken heeft, so salic u noemen ieghewelken voghel, met der wisen die hi beteekent; ende also alse alle die voghele onreine waren den Joden in lijfleker spisen, also sijn ons alle die wisen die hen gheliken onreine, ende van Gode verboden in gheesteleker spisen. Ende hier omme die comen wilt tote enen rechten scouwene, sonder dolinghe, hi merke de voghele ende hare nature. Ic salse u bedieden na die wise dat si ghenatuert sijn.’
De ‘besceldenisse’, welke Ruusbroec daar maakt ‘op alle staet der heyliger kerken’, komt vooral voor in cap. 134, 141 en 142.
-
-
[tekstkritische noot]1 leren G leeren. - wisen G wisene. - tot enen volmaecten leven G te volmaecten levene. 3 vijften G lesten. - boec G boeke. - verclaringhe G verclaringhen. - van dier hogher waerheit ontbreekt in G. - voir ghehoirt G vore ghehoert. - om G omme. 5 makede G maecte. - ander G andere. - verclaringhe G verclaringhen. 6 soe G so. - drierhande G drierande. - eninghe G eningen. 7 siele G ziele. - Die ierste G dierste. 8 middel G middele. - ander G andere. 9 ofte G ochte. - ondersceit G ondersceet. 10 iersten G yersten. - soe G so, voorafgegaan door ochte doorgeschrapt. 11 wi G wy. - aen G ane. - reden G redene. - ludet G luudt. 12 alsoe G also. - als G alse. - enighe (twee maal) G eneghe. 13 al in G twee maal, doch de eerste maal doorgeschrapt. - ondersceit G onderscheit. 14 dat die G die dat met aanwijzing dat er moet gelezen worden dat die. - gheneghet (d.i. ghe-eneghet, geëenigd) G ghevoeghet. 15 gader G gadere. 16 daer G der (d'). - is G es. - vraghen G vraghene. - om G omme. 17 dat ontbreekt in G. 18 peinsic G peynsic. - Die ierste G Deerste. 19 overmits G mids - middel G middele. - die ander G dander. 20 mael G male. - noch een nare eninghe G noch eene naerre enighe (sic). 21 mer G maer. - niet ontbreekt in G. - tenen G teenen. 22 ghenoemen G ghenomen.
-
-
[tekstkritische noot]1 nam staat met verwijzingsteeken in margine in D, waar in den tekst mach staat, doorgehaald. 2 hoghe G hogher, waarschijnlijk was de afschrijver op het punt hogher of hoghen te zetten. - wordene G woerdene. - sine meininghe G syne meyninghe. 3 om G omme. 4 hi G hy. - woirden G woerde. - dair G der (d'). - bad G bat. 5 sijn gheminden G sine gheminde. 6 alsoe G alsoe alse. - is G es. 7 hi G hy. - meinde G meynde. - alsoe G also. - als G alse. - worden ontbreekt in G. 8 is G es. - een enighe G ene eneghe. 9 is G es. - onmoghelic G onmoghelijc. - mer G maer. - alsoe G also. - als G alse. 10 (2de) een G ene. - is G es. 12 enige G enighe. - die G dien. - alsoe G also. 13 lusten G ghelustet. - studeren G studerene. - duytschen G dietschen. - geestelicheden G gheestelijcheiden. 14 als G alse. - bet G bat. - dietsch G dietschs. 15 hare G haerre. 16 is G es. - worden G weidene. - scrifturen G scriftueren.
-
voetnoot(1)
- Evenals her Gerardus zich stootte aan deze passage van Dat Boec der hoechster Woerheit, evenzoo stootte zich niemand minder dan Gerson aan een gedeelte van de Gheestelike Brulocht. De cancellarius van Parijs ging zelfs zoo ver, den prior van Groenendaal van ketterij te beschuldigen. Johannes van Schoonhoven, volgeling van Ruusbroec, nam het voor zijn meester op en zond aan Gerson een brief, waarin hij de rechtzinnigheid van Ruusbroec in het licht stelde. Later leerde Gerson den Brabantschen mystieker beter waardeeren (zie het leven van Ruusbroec beschreven door Henricus Pomerius, cap. VII [Analecta Bollandiana 4, 287 vlg.]) Bossuet criticeerde de ‘verklaringen’ van Ruusbroec in zijne Instruction sur l'Etat d'oraison, cap. XXVII.
-
-
[tekstkritische noot]1 daer G der (d'). - zwaerlic ofte qualic ofte met G swarlijc ochte qualec ochte niet. 2 verstaen G verstae. - mach ic G magic. 3 Mer G Maer. - scrifture G scriftuere. - daer G der (d'). 4 significacie G significate. - woerden G woerde. 5 daer G der (d'). - mach ic G magic. - verstande G verstane. - naken volgt in G onmiddellijk op magic. - come ic G comic. 6 verstaen G verstane. - soe maghic G so magic. 7 leer ic G leric. 8 is G es. - merken G merckene. - boeken G boeke. 9 onvermingheden G onvermingden. - soe G so. 10 ofte G ochte. - walscer G walscher. - woerden G woerde. - ofte G ochte. - enighen anderen G enegher andere. 11 tale G talen. - ghesaiet G ghezaeyt, met dien verstande dat achter ghe-, dat op het einde van den regel komt, nog een recht stokje staat dat doorgeschrapt is: de afschrijver was blijkbaar op het punt eene f te schrijven. - is G es. - dat selve G dat selve dat. - 12 dietsche G dietschs. - volcomenre G volcomelijcker. - lieden G liede. 13 ghemeinlic G ghemeynlec. - in dien in D aaneen, door mij gescheiden. 14 ofte G ochte. - haer G hare. - pronominael G pro nominael - 15 Als G Alse. - ierste G eerste. 16 anderde G ander. - soe G so. - ghemeinlic G ghemeynlec. 17 after G achter. - twie G twee. 18 Dierste G deerste. - dandere G dander. - derde G tderde. - des ghelijcs G des ghelijcs vele, 19 silleben G sillaben. 20 auctoer G auctor. - meinde G meynde. - die G de. - waerheit in G afgekort wheit. - volcomelic G volcomelijc. - leren G lerene.
-
-
[tekstkritische noot]1 soe G so. - volmaectelic G volmaectelijc. - woerden G woerde. 2 boeken G boeke. - volscreven G volcreven met eene f in rooden inkt tusschen l en c in bijgeschreven. 3 volbrocht G volbracht; wat verder in D nog volgt ontbreekt in G, waar men daarentegen nog leest: Hier eyndet dit prologhe op die navolghende .v. boeke - te niet in D.
-
voetnoot(1)
- Dit alles is wel een onwederlegbaar bewijs dat men reeds in de 14de eeuw met bewustheid anders schreef dan men sprak, met andere woorden: dat er wel degelijk eene schrijftaal bestond.
|