eerste proef van het algemeen stemrecht iets gewonnen, de tweede proef brengt het, onvermijdelijk, verder.
Scheuring in de partij betrachten wij niet: de overheersching der doctrinairen is ons volk te noodlottig geweest en de socialistische dwang zou ons al te ellendig maken, dan dat wij niet met hert en ziel de behoudende partij zouden aankleven, wier beheer, sedert 1884, tot geen ernstige grieven heeft aanleiding gegeven. Maar als wij de eenheid verlangen, mag het niet zijn ten koste van het recht der Vlamingen, gelijk het niet mag zijn ten nadeele van de Boeren of van de Werklieden. Willen wij de oude Kamerleden, die diensten bewezen hebben aan de vaderlandsche zaak en die, door hunne verfranschte opvoeding, onbekwaam zijn zich behoorlijk in onze taal uit te drukken, behouden, anders moet het zijn met de nieuwe candidaten in het Vlaamsche land. Deze zullen, bij de eerste gelegenheid, in 't openbaar, ten aanhoore van duizenden, de verklaring hebben af te leggen, dat zij te Brussel de taal zullen spreken van het volk, dat hen zal afvaardigen.
‘Men spreekt,’ zegt de Bien public, ‘om verstaan te worden.’ Zekerlijk; maar als de Walen ons niet willen verstaan, dan moeten zij dat maar weten; in elk geval mag dit geen reden zijn om de Vlamingen te veroordeelen maar altijd in 't Fransch te parlesanten.
Verstaan de Walen ons niet, men vertale de Vlaamsche redevoeringen; men vertaalt wel vóór de Rechtbanken.
Bovendien - indien de Vlamingen te Brussel aanhoudend hunne taal spreken, dan zullen de Walen, op den duur, wel de noodzakelijkheid inzien om onze taal te leeren. Wij moeten wel het Fransch kennen?
De Walen moeten ons kunnen verstaan, zegt de Bien public. Maar de volksvertegenwoordigers uit Vlaanderen, die geen Fransch kennen, althans niet genoeg om het te spreken - moeten deze misschien niet worden begrepen? Als zij te Brussel hunne taal gebruiken, moet het slechts voor hen zelven en voor de galerie zijn? Vertaling is derhalve noodig.
Een aardig argument heeft de Bien public gevonden: ‘ Indien, zegt onze confrater, er leden in de Kamer waren, die noch Vlaamsch noch Fransch kennen, zou het een verraad zijn als die heeren hunne moedertaal (Russisch, Portugeesch of Bangaleesch), spraken?’
Waarlijk wij wisten niet, dat Russen, Portugeezen en Bangalen het recht hadden in onze wetgeving te zetelen, en dat er Belgen onnoozel genoeg zouden zijn, om heerschappen van deze soort, die zij niet kunnen verstaan, hunne stem te geven!
Volgens het Fransch blad zou het Vlaamschspreken in de Kamer niet méér zijn dan ‘une pure querelle littéraire’, wat hem maar ‘subsidiairement’ interesseert. Zulk oordeel, men vergunne 't ons te zeggen, is vrij kleingeestig. Ziet de Bien public niet, welk onmetelijk belang het Vlaamsche volk er bij heeft, dat zijne taal in de Kamer elken dag weerklinke, niet als een liefhebberijtje, gelijk, ja! de Bien public zelf verlangt dat zou wezen, maar als de onafgebroken