Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Op den lootdag!
| |
[pagina 385]
| |
voor ons, moest hij optrekken! Met zorgen en slaven .zijn vader en moeder aan een drietal koeien gerocht, en hebben begonnen op hun eigen te boeren. Zij hebben immers eigene hulpe: Karel is de kloekste jongen van geheel de “parochie”, onze Flippe en onze Cies helpen ook al mede, ik kan den koeistal doen, en zoo gaan wij stillekens vooruit, gelukkig en tevreden met hetgeen God ons verleent. Doch moeste Karel nu optrekken, zij zouden niet voortkunnen zonder eenen knecht; en er is toch zoo weinig te verdienen voor kleine boeren als wij zijn. Daarbij, de troep is zoo slecht: Karel is nu een allerbraafste jongen; moest hij soldaat gaan zijn, hij zou misschien losbandig worden. Wij zouden hem misschien hooveerdig, ongehoorzaam zien, hij zou misschien het werk verachten, hij zou misschien ook slechte zeden krijgen; want die soldaten, dat zijn haast al slechte jongens. Wel, wat waren wij toen ongelukkig..... En moeder dan! Indien hij een slecht lot heeft, kan zij er gemakkelijk haren dood aan halen. Maar dit zal niet gebeuren, God zal ons wel indachtig zijn.’ ‘Dag, Mietje. Waar is vader en moeder, da?’ Zoo klonk plotselings de stem van den loteling, die juist opstond en van de voute gekomen was, zonder dat zijne zuster hem geware wierd. Zooals de jongeling daar stond in zijne blauw gespikkelde hemdemouwen, zag het er een zeer sterke kerel uit voor zijne oudde. De gezwollene armspieren toonden eene reuzenkracht aan, en het alleszins welgevormde lichaam was het kenteeken van gezondheid en kloekte. Zulk een man, werkende voor eigen voordeel, moest waarlijks vele kunnen verrichten, ook zijne bruine, hiltige handen bewezen genoeg dat hij het werk niet vreesde. ‘Zij zijn met Flippe en Cies naar de lotersmis gegaan,’ antwoordde Mietje. ‘'t Is waar ook. Wat ben ik toch laat opgestaan vandaag. Het is reeds achter den zessen.’ ‘Dat is niets! Vader zei dat het u ging deugd doen lang te slapen. Gij waart gisteren avond zeer moede, en gij hebt vandaag eenen lastigen dag.’ ‘Ja! Ja! Mietje!’ zuchtte de jongeling, en hij draaide zich om opdat zijne zuster niet hadde gezien, dat twee heete tranen langs zijne wangen rolden. ‘Toe, toe, Karel, God zal alles wel ten beste schikken. | |
[pagina 386]
| |
Kleedt u maar aan; vader en moeder zullen gaan komen en het eten is haast gereed.’ Welhaast kwamen zij inderdaad terug, en welhaast ook zaten allen aan tafel. Wat droevige maaltijd: Niemand was klapachtig en niemand kon hertelijk eten. Men zag genoeg aan moeders oogen dat zij binst de mis moest hard geweend hebben. Eindelijk stond Karel recht en hij sprak: ‘Vader, 't gaat zeker tijd worden om te gaan? Ten zevenen vergâren wij aan het gemeentehuis.’ ‘Ja, jongen’ antwoordde pachter Daes; ‘doch ik hoop, dat gij u vandaag zult wel gedragen, dat gij 't zij er in, 't zij er uit, geene losbandigheden zult bedrijven, en dat gij, achter de loting, zult naar huis komen om te eten. Dan kunt ge u dezen avond op het dorp gaan verzetten.’ De jongeling knikte, spreken kon hij niet. Hij gevoelde te wel dat vader leed. Hij ontblootte alleenlijk het hoofd, stak het uit om den zegen te vragen. Vaders bevende hand teekende er een kruis op. De jongeling ging tot zijne moeder. Deze sprak: ‘God zegene en God beware u’, en begon vervaarlijk te weenen. Nu viel iedereen aan 't snikken. Karels oogen ook wierden vochtig; doch plotselings sprong hij buiten, en liep haastig dorpwaarts. | |
II.Na eenige oogenblikken was de jongeling kalmer. Hij aanzag het veld, dat hij reeds met zijn beste zweet bemest had, en hij ijsde bij het gedacht, dat hij misschien welhaast zijne geliefkoosde bezigheden ging moeten verlaten om ievers verre, in eene wijde stad, in eene vuile kazerne, den ransel aan te gespen en het geweer te hanteeren onder het barsch bevel van eenen waal of eenen verachtelijken taalverrader, die zijne broeders den naam van ‘lompen boer’ als scheldwoord toewerpen durft, omdat zij een niet verstaan commando niet kunnen uitvoeren. Hij ijsde bij het gedacht van misschien te moeten leven bij kerels, die het als eene eer aanzien te kunnen vloeken en te kunnen schandalige redens uitgaan; bij kerels, die zich als mannen uitgeven, en die geene wilskracht genoeg bezitten om het menschelijk opzicht onder de voeten te trappen, en om, niettegenstaande den spotlach van eenen nietweerd, hunne kristelijke plichten te vervullen. | |
[pagina 387]
| |
Zoo denkende trok de jongeling dorpwaarts, toen hij plotselings, aan den draai van eenen boschkantGa naar voetnoot(1), voor een jong meisje stond, dat nog niet meer dan twintig jaar kon tellen. Het was Liza Vanwerve, de oudste dochter uit een hofstedeken, dat paalde aan dat van Daes. Schoon was Liza; schoon als het lieve kersouwtje, dat uit de weiden en gerskanten opschiet, on ootmoedig blijft prijken onder Gods reinen hemel. Need, het was geene roos, die vol hoogmoed in den tum hare panen bladeren ontvouwt, doch die nauwelijks ontloken, verwelkt, ontzenuwd of geplukt ten gronde vàlt. De jongeling verschoot een weinig, toen hij daar zoo plotselings voor de maagd stond. Hal hoor ik u uitroepen, liefde!... Liefde!... Toch ten minste niet, denk ik, zooals gij ze verstaat. Karel en Liza, dat waren speelgenooten geweest; later groot geworden, hadden zij malkander leeren schatten om hunne deugden, en altijd was er eene eerlijke gemeenzaamheid tusschen hen blijven bestaan. Ook, hoe kon het anders! Hunne ouders waren de beste vrienden van de wereld. Als boer Daes een haastig werk te doen had, dan ging hij naar Vanwerve, en seffens was men er gereed om een handje te leenen uit vriendschap. En zoo ging het ook met Vanwerve. Hij moest maar spreken, Karel of iemand anders kwam rechtuit om te helpen. Karel en Liza waren dus malkander genegen. Die genegenheid was gesproten uit de overlevering der ouders en uit hunne wederzijdsche achting. Karel roemde in Liza de liefde, die zij hare ouders toedroeg, en Liza zegde dat Karel toch zoo een goede zoon was. Karel meende dat Liza het deugdzaamste meisje was van Varssenaere, en Liza dacht dat er geenen beteren jongen te vinden was dan Karel. Die twee wezens elkander kennende en achtende, trachteden meer en meer malkanders genegenheid te winnen door nog braver, nog beter te worden. Is dat liefde? Ha! het is ten minste geene van die zinnelijke hefden, alleenlijk gesteund op eene voorbijgaande schoon- | |
[pagina 388]
| |
heid of eenen ontluikenden drift, versterkt door dubbelzinnigen klap en nachtelijk verkeer. Liza zag er dezen morgen zeer treurig uit, hare oogen waren rood van weenen. ‘Dag Karel,’ sprak zij toen zij bij den jongeling kwam. ‘Dag Liza,’ antwoordde deze. ‘Hoe gaat het vandaag met uwen vader?’ ‘Slecht, Karel, slecht. Ik ben nu achter de mis naar den pastoor gaan vragen of hij eens wilde komen. Ik denk, dat vader vandaag zal moeten berecht worden.’ En bij die woorden begon het meisje te weenen. ‘Troost u,’ sprak de loteling, ‘God zal uwen goeden vader wel genezen.’ ‘Ik hoop het ook nog, Karel, naar de hoop wordt zoo klein. Wat zouden wij dan doen, moesten wij vader komen te verliezen?’ ‘Wij zouden u een weinig helpen, en alles zou voortdraaien. Indien ik er mij maar uit trekke!’ vervolgde de jongeling droomend. ‘Gij verdient het, Karel. En ook, gij zult er uit zijn. Men heeft te veel voor u gebeden.’ ‘Zoudt gij ook somtijds aan mij gedacht hebben?’ vroeg de loteling plotselings. ‘Kunt ge daaraan twijfelen, Karel? Dezen morgend, toen ik in de mis voor vader las, heb ik ook een gebed gestort voor u.’ ‘Goede Liza,’ mompelde de jongeling. ‘Verduiveld, 't is de moeite weerd van daar al van 's nuchtens vroeg te staan vrijen,’ zoo riep plotselings de stem van iemand die ongemerkt aangekomen was Het was ook een loteling, met name Oscar Melard. Zoon van eenen der rijkste boeren van Varssenaere, was hij dat van zijne jongste jaren ingeblazen, en zoo had zich de hoogmoed in hem ontwikkeld. Bijzonderlijk toen hij, na een driejarig verblijf in eene Fransche kostschool, op zeventienjarigen ouderdom naar huis terugkeerde, meende hij de geleerdste te zijn van gansch het dorp, en dacht hij, dat hem alles toegelaten was. Geerne gezien van de jongelingen van zijnen ouderdom was hij niet, nogtans zij lieten hem gerust of vlerden hem zelfs omdat hij gewoonlijk veel geld op zak had, en om het te bewijzen ferm tracteerde. De andere menschen konden | |
[pagina 389]
| |
hem niet vedragen, doch daar zijn vader in den gemeenteraad was, dorsten zij er juist niet veel van zeggen. Die jongeling op negentienjarigen ouderdom, was reeds een echte herbergpredikant. Hij zegde zijne broek te vagen aan alle partijen, omdat zij altemaal niets in en hielden, en alleenlijk van 't plezier te houden. Maar zijn plezier dat bestond in hem 's zondags steendronken te drinken, 's avonds laat al zingen en schreeuwen door het dorp te loopen aan het hoofd van eenige andere liederlijke kerels, met de meisjes in de herbergen en zelfs op straat den aap te houden, naar de kermissen te gaan dansen, enz.... Zijn vader wist dat wel; maar, zei hij, dat zal wel veranderen; 't is de jonkheid. Laat hem maar eens trouwen, dan zal hij zoo ernstig zijn als iemand el 't Was deze kerel die daar bij Karel en Liza aankwam. Ook men zag het wel aan zijne kleederen dat het moest zulk een leeuw zijn. Hij droeg eenen blauwen overfrak met groote knopen, iets dat de buitenmenschen noch niet en kennen, op zijn hoofd stond een brum kaphoedje in plaats van de voorouderlijke muts. Liza wierd beurtelings bleek en rood bij het hooren der onbeschofte woorden van Oscar Melard. Karel ook wierd rood, maar het was van woede. Melard was de eenigste, welken de jonge Daes niet en kon verdra gen. Hij had het hem reeds somtijds laten hooren, en zijne armen jeukten, als die boerenheere, zooals hij hem noemde, hem te naar kwam. Dat verstond hem van Karel. Immers, de jonge Daes was wel een doorbrave jongen, maar hij was ook rechtuit, en, men mocht hem gerust laten; daarbij, Karel had gelijk altijd willen bemerken dat Oscar Melard zooveel van Liza Vanwerve hield, en dat stak hem, zonder dat hij het zelf wist, in het hert. Ook, toen hij die aardige taal van den jongen Melard gehoord had, antwoordde hij seffens en kortaf: ‘Wat gaat u dat aan!’ ‘Zie, hij gaat zich weeral dul maken,’ antwoordde Melard lachende, want hij was vervaard van dien kloekgebouwden Daes. ‘Ik versta het, dat gij uwe allerliefste een piepetotje geeft eer gij gaat loten.’ ‘Genoeg, Melard,’ sprak Karel, woedend wordend bij het hooren dezer onbetamelijkheden. ‘Gij moet er u zeker niet mede bemoeten als ik aan Liza vraag, hoe het gaat met haren zieken vader?’ | |
[pagina 390]
| |
‘'t Is waar, Vanwerve is ziek. Liza, hoe stelt het uw vader nu?’ Het meisje sprak niet, doch wierd weder een weinig rood. Karel aanzag ze oplettend. Toen hij bemerkte dat zij niet wilde antwoorden, zegde hij: ‘Niet goed, Oscar. God gave dat hij weldra mochte beteren.’ ‘Ja, ja, 't zal wel beteren,’ sprak de jonge Melard grof lachende, ‘met pap en boterhammen geraakt men overal door.’ Een traan kwam bij deze ruwe woorden in Liza's oogen Zij keerde zich tot Karel en sprak: ‘Karel, doe maar uw best. Ik wensch u het hoogste lot.’ ‘Dank u, Liza,’ antwoordde de jongeling; ‘indien er goed nieuws is, zal men het van te huis seffens laten weten.’ ‘Wel. Dag Karel.’ ‘Dag Liza.’ Oscar Melard keek het meisje, die hem zelfs geenen afscheidsgroet had willen geven, eenige stonden achterna, en mompelde: ‘Wat hooveerdig dingen is dat!’ ‘Ja, het is geene herbergdochter,’ antwoordde Karel met eenen glimlach van tevredenheid om de lippen. Melard was woedend. Hij raadde wel waar de schoen neep, maar hij overmeesterde zijn gevoelen en zegde: ‘Kom, kom, daar niet meer aan gedacht. Op den dag der loting moet men vreugde maken. Dat gebeurt immers maar eenen keer in het leven. Is 't zoo met, Karel?’ | |
III.Vóór het gemeentehuis van Varssenaere, is het waarlijk een woelig tooneel. Verbeeldt u een veertigtal jongelingen van rond de twintig jaren, die springen, dansen, roepen, tieren, en - God vergeve het hun - vloeken. Daartusschen wandelt de veldwachter, op zijn beste gekleed en met den sabel ontbloot, iets dat geen drie keeren in een jaar gebeurt. Oscar Melard ziet er een van de wildste uit. Hoewel schoon gekleed, gaat hij meê met den hoop, omdat al de lotelingen altijd te zamen naar het lootdorp trekken, en ook, omdat hij onder hen als heer en meester is, met een tiental slechte kerels aan zijne sleppen. | |
[pagina 391]
| |
Karel Daes is een der koelste; nochtans hij kan ook meêdoen als er te springen valt. ‘Maar waar blijft Jabbeke toch?’ roept er één. ‘Die moeten altijd aan 't laatste koordeke trekken,’ meent een andere. ‘Wij kunnen wel zonder hen voortgaan ook!’ schreeuwt een derde. ‘Neen, neen! Wachten!’ tieren de anderen. ‘Leve 't Zuiden.’ Eindelijk komen de loters van Jabbeke aan. Van voren stapt de veldwachter met den sabel op den schouder. Een honderd schreden achter hem volgen de loters in reken van zes, met eenen boekorgel in de eerste rangen en een drietal brembezems, die boven hunne hoofden uitsteken. Zoohaast zij aan het gemeentehuis gekomen zijn, gaat er een geroep op dat hooren en zien vergaat. 't Liedje wordt aangeheven: Vivat 't Noorden;
't Zuiden is hier, 't Zuiden is hier.
Men zou zeggen dat het al broeders zijn. Zij loopen naar malkander toe, zij vliegen in malkanders armen, zij drukken als zinneloozen malkanders hand tot pletteren toe. Eindelijk klinkt het: Voorwaarts. Jabbeke trekt eerst vooruit; dan komt Varssenaere, ook in reken van zes, ook voorzien van eenen boekorgel en van een drietal overgroote brembezems. Zingend trekt de bende door het dorp. Doch geene levende ziele komt in het deurgat kijken: Alle huizen zijn gesloten Ah! lotersdag is zulk een slechte dag, bijzonderlijk voor de jonge meisjes! De boer is in 't algemeen kalm, doch eens in den gang gesteken, is er geen tegenhouden meer aan. Na eene ure lang, den breeden steenweg, tusschen de bosschen gelegd, gevolgd te hebben, komen de loters in Sint-Andries; hier wordt het tooneel vernieuwd van te Varssenaere. Immers 't zijn Zuiderlingen; en Vivat 't Noorden;
Maar: 't Zuiden is hier, 't Zuiden is hier.
Eindelijk trekt geheel de bende, nu uit drie afdeelingen bestaande, de oude stad Brugge binnen. Op de groote markt gekomen, vormen allen te zamen eenen kring rond het stand- | |
[pagina 392]
| |
beeld van Breydel en De Coninck. In een oogenblik vagen de brembezens de markt leêg; dan beginnen zij te dansen, te springen, te schreeuwen en te tieren; maar boven alles klinkt hun lied. Vivat 't Noorden,
't Zuiden is hier, 't Zuiden is hier;
En hadde 't van 't Zuiden niet geweest,
't En hadde er met gevochten geweest.
O! mijn God, waar zijn de tijden gevlogen van Breydel en de Coninck! En zijn die zotte jongelingen wel de afstammelingen van u, o helden? Hoort, zij vervloeken het vaderland; zij vervloeken het lot, dat hen moet doen strijden voor de vrijheid van eigen heerd. En gij, gij vloogt te wapen, en met u 20000 andere Vlamingen, zoowel werklieden als edelen en priesters, om te winnen of te vallen op 't Groeningerveld! Maar ook, gij, gij streedt uit vrijen wil, gij, gij streedt onder oversten die uwe taal spraken, uwe gevoelens kenden en uwe zeden eerbiedigden; en zij, och arme, zij moeten huis en goed verlaten voor een slecht nummer, zij moeten hunnen kostelijken tijd gaan verslijten in het leeren van nuttelooze praaloefeningen, zij moeten gaan vervolgd worden om hunne taal, gaan bespot worden om hunnen aard, gaan veracht worden om hunne zeden... Welhaast zijn de jongelingen nu, al door de Ezelpoort, te Snite-Pieters op den Dijk gerocht, waar zij ingehaald worden door de gendarmen. Ieder dorp is onder het goed geleide van eenige dier krijgslieden gesteld tot dat hunne beurt afkomt van te loten 't Is wel noodig ook; immers hier staat 't Zuiden tegen 't Noorden. 't Noorden, 't is te zeggen de streke gelegen al den Noordkant der Oostendsche vaart, is vertegenwoordigd door Un kerke, Blankenberghe, Wendume, Houttave, Meetkerke, Stalhille en Zuyenkerke, 't Zuiden, al den anderen kant der Oostendsche vaart gelegen, door Jabbeke, Varssenaere en Sint-Andries. De Zuiderlingen, woedig omdat de Noorderlingen eerst mogen loten. kunnen geenen Noorderling zien zonder hem aan het lijf te willen; en de gendarmen hebben de meeste moeite van de wereld om de gevechten te beletten. Niettegenstaande hun verbod klinkt het veeteliedje immer hooger. | |
[pagina 393]
| |
Vivat 't Noorden!
't Zuiden is hier, 't Zuiden is hier!
En de Noordelingen schreeuwen tegen: Vivat 't Zuiden!
't Noorden is hier, 't Noorden is hier!
Eindelijk hebben de Noorderlingen gedaan met loten en worden ze uit het dorp geleid door de gendarmen. 't Geraakt nochtans bijna twaalf ure eer dat Varssenaere, dat bijna laatst moet loten op de hoogkamer komt. Karel Daes is verschrikkelijk bleek: Er staan er maar vier voor hem. De eerste is er in tot over den kop. Karel vernadert: Zijn hert begint te kloppen. De tweede is er uit. Nog een min voor mij, denkt hij. De derde heeft 203, één der hoogste nummers. Het zweet breekt hem uit De vierde heeft 135, dus hij is er ook uit. 't Is verschrikkelijk. Voorzeker moet ik er in, zegt Karel in zijn eigen. Hij nadert tot de tafel, en slaat onwillekeurig een kruis. De heeren, die daar zitten, lachen in de vuist met dien onnoozelen jongen. Immers een kruis maken, dat is te eenvoudig, denken die vooruitstrevende mannen Karel hoort noch ziet. De trommel wordt gedraaid, en onze loter steekt er de hand in. Hij grijpt; hij heeft twee loten vast. Welk een moet hij laten vallen! Er hangt toch zooveel van af. Eindelijk trekt hij één uit. De arrondissements kommissaris neemt het. Karel sluit de oogen. ‘Dubbel proficiat, zegt de ambtenaar: ‘219’. Een schreeuw ontvliegt aan Karels borst. Hij heeft één der geheel hoogste nummers, hij moet geen soldaat worden. Plotselings springt hij achteruit, en wil de deur uitloopen. Wat zal moeder blij zijn! Doch een gendarm snakt hem bij den arm en spreekt kortaf: ‘Hola, kerel, opgepas! Gij hebt reeds te veel gedaan’ Dit brengt Karel tot bezinning. ‘Vergiffenis, zegt hij, ik wilde seffens moeder blij maken.’ De kloeke wapenknecht voelt een traan in zijn oog wellen. Hij begrijpt den volksjongen, doch zijn plicht is daar. Karel zwijgt nu stil, hij lacht, hij weent met eenen, en hij bemerkt niet dat twee nijdige oogen op hem gericht zijne deze van Oscar Melard. Hij hoort zelfs niet dat de heerenboer één der laagste nummers trekt De loting is gedaan. Varssenaere wordt ook weggeleid | |
[pagina 394]
| |
door de gendarmen. Wat verschil bij toen ze aankwamen. De eenen zingen en dansen, de anderen vloeken en tieren. Karel zegt niets. Oh! als ze maar van die vervloekte gendarmen verlost zijn, dan zal hij loopen zoo snel als hij kan, naar huis: want moeder, moeder zal toch zoo blij zijn. Plotselings klinkt er eene treurige stem: ‘Karel, zijt gij er in, da?’ ‘Wel, Flippe, zijt gij hier? Ba, neen ik, ik en ben er niet in; 'k heb één der hoogste nummers. Zie: 219!’ ‘God, mijn God!’ roept de jongen, en snel als de pijl uit den boog geschoten, snelt hij vooruit. Nu moet ik mij niet haasten, denkt Karel. Moeder zal het allichte weten, en Liza ook. | |
IV.Napoleon, als gij de loting insteldet, dacht gij zeker niet aan het leed dat gij gingt veroorzaken? En gij, Belgen, als gij de bloedwet hier invoerdet, waart gij zeker wel onbewust van het lijden, dat gij baardet in zoovele moederherten? Lezers, ik zal een hoekje opheffen van hetgeen er gebeurt op dien vervloekten dag. Volgt mij bij pachter Daes. Vóór het kruisbeeld, zit eene vrouw gekmeld. Beschouwt die wezenstrekken, beschouwt die blikken, en zegt mij of gij verstaat wat er in dat hert moet omgaan. Waarom die blikken zoo strak op het kruisbeeld gericht? Waarom die tranen in die smeekende oogen? Waarom dat knielen op de bloote knieen? De moeder beeft voor haren zoon. Indien God het toelaat, moet hij soldaat worden. Maar is het dan zoo erg, van den tol te betalen aan het vaderland? Of mint die vrouw haar vaderland niet? Zwijgt: Ja, zij bemint haar vaderland, en misschien meer dan gij, soldatenman; dikwijls mengt zij in hare gebeden den naam van België. Maar soldaat worden, weet gij waarom zij het niet wilt? Zij heeft haren zoon opgebracht in deugd en eere, zij heeft voor hem dikwijls koude en honger geleden, en nu, nu zou men haar werk willen vernietigen, nu zou men willen haren zoon bederven en haar de hulpe onttrekken, die zij voor al hare zorgen mag eischen. En daarbij, haar zoon zou lijden Ah! zij weet het genoeg. Men zou hem bespotten: bespotten om zijnen aard, bespotten om zijne zeden, bespotten om zijne kristelijkheid..... | |
[pagina 395]
| |
Binst dat vrouw Daes daar zat te bidden, kwam eene buurvrouw binnen. Deze wachtte tot dat de moeder haar gebed geeindigd had, en sprak dan: ‘Siska, is er nog geen nieuws?’ ‘Neen Rosalie. Maar het is nog vroeg ook. Zij hebben voorzeker nog maar met moeite gedaan met loten.’ ‘Karel zal er uit zijn.’ ‘Denkt gij het, buurvrouw?’ ‘Gij hebt toch zeker wel de drie medaillekens, die ik u gegeven heb, in zijne mouw genaaid?’ ‘Ja, Rosalie.’ ‘Dat zal veel helpen. En daarbij God zal niet toelaten dat gij daarin beproefd wordet; Karel is veel te goed om soldaat te worden.’ ‘'t Ware jammer voor Karel, moest hij er in zijn, Rosalie. Maar nogtans, God kan voor zulke dingen geen mirakel doen!’ ‘Wie spreekt er van mirakel, Siska! Doch wij mogen wel peizen dat de Voorzienigheid daar eene oog op houdt.’ ‘'t Is waar ook.’ ‘Zeker is 't waar, schaap. God weet best wat hij moet doen. Nu, als hij eruit is, zult gij mij mare geven, nietwaar?’ ‘Ja, Cies of Flippe zullen seffens komen.’ ‘Tot later, Siska. 'k Moet voort gaan doen aan 't eten. - Maar zeg, het gaat maar slecht met boei Vanwerve, geloove ik?’ ‘Het zou wel kunnen zijn, Rosalie, dat hij vandaag nog moet berecht worden.’ ‘Ongelukkige man! 't Zal daar ook wat gaan zijn als hij komt te sterven. ‘Zwijgt daarvan, Rosalie, God slaat somtijds zoo hard.’ ‘Nu, ieder huisken heeft zijn kruisken. - Vergeet maar niet van seffens iemand te zenden. Zie, daar komt uw baas af.’ Boer Daes kwam eenige stonden later binnen. Hij smeet zich om zoo te zeggen op eenen stoel en sprak geen woord. Hij moest waarlijk veel verdriet hebben. Een weinig nadien traden Mietje en Cies ook binnen. ‘Gaan wij eten, Paul,’ vroeg vrouw Daes. ‘Neen, Siska, we zullen wachten tot wij van iets weten. Het zou niet binnengaan: Geheel den morgen reeds heb ik niets kunnen verrichten.’ | |
[pagina 396]
| |
‘'t Zal best zijn van te wachten,’ antwoordde Siska, en ze zweeg. Eenigen tijd zwegen allen en leden in stilte. Cies stond dan recht en sprak · ‘Vader, mag ik Flippe tegengaan? Hij zal daar nu weldra gaan zijn’ Vader knikte voor alle antwoord, en Cies trok de deur uit. Nu waren de angstigste stonden daar. Nog eenige oogenblikken en de vader ging weten, of het land zich van zijnen oudsten zoon en zijne beste hulpe had meester gemaakt; nog eenige oogenblikken en de moeder ging weten of haar kind zou moeten lijden. Plotselings gaat een gedruisch op als van menschen die komen toegeloopen zij springen recht. Eer zij den tijd hebben om aan de deur te gaan, stormen de twee broeders binnen. Flippe roept: ‘Karel is tweeduizend frank weerd,’ en valt uitgeput op eenen stoel. Moeders oogen staan strak: zij beziet al met eens haren man. Die twee wezens vliegen in malkanders armen al roepen: Hij is er uit! De schok moet groot geweest zijn; want de vlaming en bijzonderlijk de Vlaamsche buitenmensch, houdt niet van 't omarmen. Dan valt de moeder op hare knieen met het gelaat overstroomd van vreugdetranen, en nevens haar knielt haar man Cies staat te springen en te dansen, altijd roepende: Hij is er uit, hij is er uit! Doch plotselings loopt hij de deur uit. Hij heeft immers aan Karel beloofd van het seffens te gaan zeggen aan Liza. Mietje staat bij Flippe. De jongen snakt achter zijnen adem, dat het wreed is om hooren. Hij is bijna dood van loopen. Zijne zuster haalt hem eene goede kom karnemelk, die hij langzamerhand uitdrinkt. Eindelijk staan vader en moeder recht Boer Daes spreekt. ‘Vandage werken wij niet meer.’ Moeder beziet Flippe ‘Wel arme jongen toch,’ zegt ze; ‘wat hebt ge gedaan!’ ‘'t Is niets, moeder,’ zegt Flippe, achter ieder woord bijna naar adem snakkende. ‘Karel is er toch uit. En verre. 219.’ ‘219,’ roept de vader uit, ‘'t is één der hoogste nummers’ En zoo vervolgde het gelukkig huisgezin zijne blijde uitroepingen, tot dat Karel, met zijn lot op zijne muts, het | |
[pagina 397]
| |
huis binnentrad Hij had het niet kunnen laten van zoo gauw mogelijk naar huis te komen. ‘Vader, moeder, 219, 'k ben er uit!’ Zoo nep hij binnenkomende, en zijne moeder vastnemende, begon hij er mede rond het huis te dansen. Dan snakte hij zijnen vader vast, alsook Mietje en Flippe, en zij dansten en zij sprongen dat hooren en zien verging. Ach! waarom moeten die goede menschen vandaag nog zooveel tegenkomen! | |
V.'t Was avond. Geene sterre pinkelde er aan den hemel. De lucht, die geheel den dag zwart gezeten had, was tegen avond aschgrauw geworden, en nu viel een kille sneeuwregen. En, wie dezen avond op Varssenaere geweest ware, die had vast een schandalig tooneel kunnen gadeslaan Hier en daar langs de straten gleden eenige waggelende schimmen, die de walgelijkste liederen lieten klinken, die ruwe godslasteringen braakten, die dansten en plonsden in de vuiligheid der straten en die dan verdwenen in de herbergen. Daar was het nog slechter: De lotelingen streden en vochten, raasden en tierden, en heten de smerigste redens hooren indien het gebeurde dat er meisjes in de herberg waren; ja, somtijds gingen die woestaards nog verder, en, overmeesterd door eenen voortstuwenden drift, scheurden zij om zoo te zeggen de kleederen aan het lijf der herbergdochters. Gevloekte lootdag! Ongelukkige jongelingen!
‘Maar we gaan meê, Karel. Waarom wilt ge nu reeds wegloopen? Het is nog geen negen van den avond!’ ‘'t Is gelijk, Oscar, ik moet naar huis.’ ‘Toe, toe. komt.’ En Karel Daes' arm nemende, trok Oscar Melard, gevolgd van een viertal andere lotelingen, met hem voort. Melard was wel bij dranke, maar hij wist toch wat hij deed, en hij had het gezworen: Karel Daes zou dezen | |
[pagina 398]
| |
avond eene stommigheid uitsteken. Indien hij hem kon dronke krijgen, was het genoeg; 't overige zou wel komen. Doch Melard zag wel dat Daes geen gemakkelijke vogel was om te verleiden. Hoewel een weinig verblijd, was hij verre van bedronken. Onze mannen waren nog geene tien stappen ver, of de vier gasten die mede waren, begonnen te springen en te zingen: Veel liever drie jaar soldaat.
Oscar Melard danste aan Karels arm; maar 't en ging den jongen Daes niet. Hij had beloofd aan zijnen vader dezen avond vroeg te huis te zijn, en hij wilde zijne belofte houden. Plotselings komt er een weinig van hen eene gedaante op. Zij nadert. De lotelingen blijven staan: het schijnt een meisje. Een meisje op lootdagavond, dat kan bijna geen waar zijn, want geen eene jonge dochter durft het wagen dien avond buiten haar huis te gaan! En nogtans het is een meisje. Zij gaat zeer snel en moet voorbij de loters trekken. Al met eens geeft Melard eenen schreeuw; en Karels arm loslatende, loopt hij recht naar het geheimzinnige meisje. Zijne vier gezellen volgen hem. Karel wordt bleek. Hij staat eenige oogenblikken verbaasd te kijken. Een hulpkreet ontsnapt aan de borst van het meisje. Karel beeft: hij heeft Liza's stem gehoord en hij ziet dat Melard zijne vriendinne omarmd houdt. Een rauwe schreeuw ontvliegt den jongen Daes en hij springt vooruit. Doch de vier andere lotelingen vallen hem op het lijf. Een vervaarlijk gevecht ontstaat tusschen Karel en de vier schurken, terwijl dat de laffe en beestachtige Melard de zwakke Liza altijd even driftig omarmd houdt en ze tracht in den grond te krijgen. Karel, met zijne reuzenkracht, ontwringt zich aan de handen zijner aanvallers, en springt recht. Melard begrijpt het gevaar, en laat Liza los, die snel wegloopt. De boerenheer is woedig: ‘Makkers’, roept hij, ‘zult gij dat alzoo laten?’. Daar blinkt iets in de handen dier woedende mannen. Doch daar valt Melard ten gronde, terwijl het bloed hem aan de borst ontspringt. | |
[pagina 399]
| |
Karel Daes heeft gestoken, en vlucht..... Hij vlucht; maar langzamerhand vertraagt hij zijnen loop, en op de plaats gekomen waar hij dezen morgen met Liza sprak, blijft hij roerloos staan. ‘Ik, een moordenaar!’ roept hij uit. ‘Mijn God, mijn God, wat heb ik gedaan! Ach! ik wil niet meer leven, ik moet sterven; ik wil mijne ouders die schande niet aandoen!’ De jongeling neemt zijn mes en zet het op de keel. Op dit oogenblik klinkt eene bel in de verte, een licht verschijnt aan den boschkant: God is daar. ‘Ach!’ stamelt de jongeling en hij valt op de knieën. De priester draagt de berechting naar boer Vanwerve, want deze heeft eenen aanval gekregen, en Liza is moeten om den priester loopen.
‘Ha! Karel, het is schoon, dat gij zoo vroeg te huis zut’, zegt moeder Daes, die alleen nog op is, tegen haren zoon toen deze binnen komt. ‘Moeder’, zegt de jongeling, en 't is al wat hij kan uitbrengen. ‘Maar Karel’, roept vrouw Daes verschrikt, ‘wat schilt er met u? Waarom zijt gij zoo droevig? Mijn God, wat zijt gij bleek! Maar wat zie ik, Karel, bloed aan uwe handen!’ ‘Ach, moeder toch, moeder toch’, stamelt de jongeling en hij loopt naar zijn bed. Siska staat als van den bliksem geslegen. Wat mag er nu met haren zoon schillen; hij heeft zelfs geen kruisken gevraagd.....
't Is nacht Twaalf zware klokkeslagen galmen over Varssenaere De hond op het hofstedeken van boer Daes begint te blaffen. Drie gestalten verschijnen en gaan recht naar de deur. Twee kloppen worden er op gegeven, en een gerucht wordt gehoord als van twee hanen van geweren die overgehaald worden. Men verneemt gedruisch al binnen; er wordt licht ontstoken, en eene stem vraagt: | |
[pagina 400]
| |
‘Wie is er daar?’ ‘Doet open’, antwoordt men buiten. ‘Wie zijt gij?’ herneemt de stem; ‘en wat wilt gij zoo diep in den nacht?’ De stem buiten spreekt nu gebiedend: ‘In name der wet, doet open!’ De grendel wordt van de deur geschoven en twee gendarmen met den garde staan vóór boer Daes. Siska komt op dit oogenblik, zoo bleek als eene doode, ingesprongen: Gendarmen! Zou dat misschien betrek hebben op haren Karel, op dat bloed? ‘Baas, waar is uw zoon Karel,’ zegt de garde. ‘Hier is hij’, spreekt plotselings eene stem. ‘Bindt mij’, Vader op zijne beurt wordt zoo bleek als een lijk. Flippe. Cies en Mietje, die aangeloopen komen, geven eenen luiden gil als zij de berenmutsen zien, die hunnen broeder binden. ‘Maar dat gaat alzoo niet’, roept boer Daes plotselings. ‘Wat heeft mijn zoon misdaan?’ En hij werpt de twee gendarmen achteruit. Deze nemen hunne geweren. Moeder, dochter en zonen beginnen luid te roepen, doch Karel spreekt kalm: ‘Vader, ik ben plichtig: Ik heb Oscar Melard vermoord!’ ‘Ach’, roept de vader, en hij valt bewusteloos in de armen zijner vrouw Gevloekte lootdag! | |
VI.Oscar Melard was niet dood: Eenige maanden later was hij bijna geheel hersteld. Nogtans Karel Daes, spijts de getuigenisse van Liza Vanwerve, die ongelukkiglijk haren vader verloren had, wierd plichtig verklaard van moordpoging en tot drie jaar kot veroordeeld. De vier schurken, die hem laffelijk aangevallen hadden, waren uitgekocht door Oscar Melard om Karel als aanvaller te beschuldigen, en Melard's vader deed het overige: Karel had gehandeld uit liefdenijd. Hoe gelukkig was de boerenheer toen hij Karels veroordeeling vernam, en het duurde niet lang of hij ging naar weduwe Vanwerve om de hand harer dochter te vragen. Kon men wel laffer handelen? | |
[pagina 401]
| |
Hij hoopte genoeg dat vrouw Vanwerve er mede zou tevreden geweest zijn; doch hij rekende zonder Liza. Zij wist wat Melard was en zij kende haren Karel. Ha! nu beminde zij hem, en hem alleen wilde zij eens toebehooren. Het meisje had veel te verduren van hare moeder, doch zij verdroeg het verduldig, en Melard moest van de hoop afzien Liza Vanwerve eens zijne bruid te noemen. Het duurde ook niet lang, of de vier schavuiten, toen zij dronken waren, vertelden stillekens aan hoe het gegaan had den avond van den lootdag; en de menschen, die nooit aan Karels plichtigheid geloofd hadden, want daarvoor was hij te deugdzaam, begrepen wie hier de plichtige was en dat Karel alleenlijk gestoken had uit zelfsverdediging. Ook Karel was in de gevangenis braaf, gelijk hij altijd geweest was; hij, hij dacht hem plichtig en hij wilde uitboeten. Hij biechtte en bekende alles en de priester schonk hem hoop. Met moeite was men een jaar verder of hij was vrijgesproken en kwam naar huis. Daar had men veel geleden; doch vader Daes begreep alles, en hij ontving zijnen zoon met opene armen. De menschen van Varssenaere schonken hem eene dubbele vriendschap, en een goê jaar later wierd onze Karel de bruidegom van deze, die hij met zijn bloed verdedigd had en voor wie hij zooveel geleden had, te weten: van Liza.
Brugge. Kersten. |