Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Conradijn.
| |
[pagina 377]
| |
radijn de ridderlijkheid zijner inborst, de beminlijkheid zijner hoedanigheden en deugden, waaronder de liefde tot zijne moeder uitblonk. Geen wonder dat het volk aan den heldhaftigen jongeling zijne volle genegenheid schonk; en hem, na zijne dood, met sagen en legenden omdichtte, waar vurige bewondering uit straalt en innige liefde in gloeit. Dien ridderlijken, volksgeliefden jonkvorst hebben wij willen schetsen; en wel vooral, omdat wij in hem het beeld weerspiegeld zien van onzen edelen jonkvorst Boudewijn, wiens zalige gedachtenis in de liefde en de bewondering van gansch België, van Vlaanderen vooral, bewaard blijft en behouden. | |
I. - In den kerker.
beulenknechts.
Donker en diep zit het Leeuwken gedoken,
ha, ha, ha, ha! -
Zonder ons helpende hand en gena,
Kwame 't hier nimmer meer buitengebroken,
ha, ha ha, ha! -
Rustig den dolk in den gordel gestoken:
Tam als een lammeken stapt hij ons na,
ha, ha, ha, ha! -
Ei mij! hij siddert, of waren wij spoken!
conradijn.
Gekruiste Jesu zoet,
O demp en doof den gloed,
Die opvlamt in mijne adren:
Mijn vijands woede is los,
Ik hoor zijn' beulentros
In schimpend schertsen nadren.
| |
[pagina 378]
| |
Gekruiste Jesu zoet,
Ik buige voor uw' voet,
U bidde ik om erbarmen:
Mijn God en Heiland, Gij,
Ge blijft me troostend bij
En strekt mij de opene armen.
beulenknechts.
Ha, ha, ha, ha!
Zonder ons helpende hand en gena,
Waart gij hier nimmer meer buitengebroken.
conradijn.
Morgenzonne, hemellach,
Groet van liefde en goeden dag
Straalt gij over berg en baren:
Morgenzonne, zalig beeld,
Hoe ge in 't hert mij wakker streelt
Gloed en glans van vroeger jaren!
Moederlief! u dwingt mijn dood
Dieper nog in nacht en nood,
Waar nooit blijdschap door zal glanzen:
Mij, mij hiet ge uws levens zon,
En - nu pas heur loop begon -
Sterft ze, en stort ze uit 's hemels transen.
beulenknechts.
Leeuwken, en beef niet: we zijn wij geen spoken;
Stap ons maar tam als een lammeken na,
ha, ha, ha, ha!
conradijn.
Beulen, boos en laf!
Uw spel en spot
Vergeve u - zoo Hij mij vergaf -
De goede God!
| |
[pagina 379]
| |
II. - Op de strafplaats.
het volk.
Ziet, vroeger nog als ooit voordezen,
Den Koning, pluim en sponde ontrezen. -
Ziet, achter 't hooge raam daar, ziet:
Hoe vlug zijne ooge speurt en spiedt,
Hoe nijdig strak zij blikt en brandt
Het Oosten in... naar 't lachend strand! -
Neen, neen, zijn gluipende oog weerspiegelt
Geen blauwe lucht, geen morgenglans;
Noch 't grillig spel, noch 't blij gedans
Der blauwe zee, die waagt en wiegelt. -
Hij staart zijne oogen blind en bot
Op 't aaklig zwarte moordschavot:
Zoo loert een wolf op 't weerloos lam!
robrecht van vlaanderen.
Ach, daar is 't... Hoe bleek en hol uw wangen,
Jonkvorst, frissche telg van taaien stam! -
Hef het hoofd, en schouw, ja, onbevangen,
Koning, volkshoop aan en ridderstoet:
Klaar en rein is de ooge, rein 't gemoed,
Reiner als, in 't helder zongestraal,
Laai en glans van 't blanke pantserstaal.
het volk.
Heil den Jonkvorst! heil en leven!
bari.
Heil den Koning op den troon:
Hem alleen blijft staf en kroon,
Hem alleen is 't rijk gegeven. -
| |
[pagina 380]
| |
Geen, die roof en oproer ducht,
Zal den Swabe, wijdberucht,
Langer dulden in den lande:
Wil een troon onwrikbaar staan,
Streng zal 't Recht den muiter slaan
En verdoen in eeuwge schande. -
't Recht - na lang gerijpten raad -
Sprak den Swabe, om hoog verraad,
Schuldig op 't schavot te sneven....
het volk.
Heil den jonkvorst, heil en leven!
Weg met Bari! Weg de slange!
Weg den vleier! Al te lange
Vlekt en vuilt het wangedrocht
Napels grond en reine locht!
robrecht van vlaanderen.
Dien edlen vorstenzoon,
Een' roem der ridderscharen,
Zoudt gij den laagsten hoon
De bijl des beuls niet sparen?
Laaghertig man, uw naam
- Zoo God het niet verhoedde -
Schonde aller riddren faam:
Sterf!... vorst en volk ten goede!
het volk.
Vlaanderens held heeft de slange doorstoken,
Dood heur geveld! -
Dood is de schurk, die als rechtsprake spelt,
Wat hij alleen heeft in onrecht gesproken,
Gretig naar geld. -
Weerdig is 't volk en de Koning gewroken:
| |
[pagina 381]
| |
Op! en den jonkvorst ter hulpe gesneld!
Op! met geweld
Dwers door de rangen der wachten gebroken!
conradijn.
Geen nutloos bloed en vloeie!
Niets breekt die stalen wacht:
Geen kans en helpt noch kracht.
Hoe braaf uw boezem gloeie! -
Ik sterf... doch, vrij van schande!
Hoor, hoe des Hemels tolk,
Hoor, Moeder, hoe het volk
Zijn woord mij geeft ten pande!
het volk.
Englen Gods, hij is uw broeder,
Bloeiend schoon en rein als gij:
Redt hem!... Dat hij vrij en blij,
Wederzie zijn land, zijn moeder!
robrecht van vlaanderen.
Ik ging en smeekte; en 's Konings woord
Klonk bijtend: ‘Beulen, voort!
Ik weet wat mij behoort,
En - heete 't straf of moord
In úwen mond -
De Swabe sterft... terstond!’
God! dat binnen Wijnendale,
Aan de moeder van mijn zoon,
Nooit of nooit een mensch verhale,
Welk een schande kleeft op vaders kroon.
| |
[pagina 382]
| |
conradijn.
Lig daar, en rust, mijn degen,
In kruis op 't blanke schild:
Zoo heeft het God gewild,
Gods wil is immer zegen.
En - valt nu losgeregen
Mijn stalen ringenhemd -
Geen schuld mijn borst beklemt,
Mijn hert klopt onverlegen.
Gods wrake weet heur wegen,
Hem vindt zij die heur dient:
Dien ongekenden vriend
Werp ik mijn handschoen tegen.
het volk.
O stond van schrikken!
De beulen zelve snikken
En beven voor den slag!....
conradijn.
Gekruiste Jesu zoet,
Genade... aanveerd mijn bloed
Tot zoening..... Moeder.....
het volk.
Ach!
robrecht van vlaanderen.
Schouwt en beeft!
Een arend
Uit de blauwe luchten varend,
Zeilt en zweeft
En, zinkend, op zijn zware zwingen
In kringen,
| |
[pagina 383]
| |
Eng en enger toegehaald,
Daalt
Op 't zwarte moordschavot....
God!
Den snavel rood van 't rookend bloed,
Hoe snel hij weer ter zonne spoedt.
het volk.
Heere, de geest Uwer wraak gaat aan 't spoken
Rondom den held!
Rondom de bloeme, - de schoonste uit het veld,
Lachend en lief in heur luister ontloken -
Woest nu geveld! -
Hoort, uit ons torens, dat kermen: ‘Gewroken,
Heere, gewroken moet haat en geweld!’
Ach, wat ge spelt,
Kleppende klokken, blijv' liever gedoken!
Eug. De Lepeleer.
21 van Schrikkelmaand 1894.
|
|