| |
| |
| |
De onderlinge bijstand in het verleden.
'T Is niet in den nacht der tijden, noch in vreemde streken of in verre gewesten, dat men den oorsprong moet gaan zoeken van de onderlinge hulp. Neen, 't is eene bloem ontloken op den eigen Vlaamschen stam; geteeld op dien grond door onze vaderen aan 't geweld der golven ontrukt; geurig bloeiende in al hare schoonheid in die tijden van vurigen godsdienstzin en ware volksmacht, zooals onze Vlaamsche streken, met hare fiere gildemannen, alléén rekenden in de middeleeuwen.
Keeren wij in den geest een twintigtal eeuwen achteruit. In de plaats onzer rijke landouwen en nijverige steden vinden wij langs de kusten der Noordzee, van Boulogne af tot aan Holland, niets dan eene woeste onvruchtbare streek, waar tweemaal daags de bruischende golven hunne zoute wateren over heenzweepen.
Ter nauwernood gekleed, slecht gevoed, hoegenaamd niet beschut tegen het strenge en gure klimaat, komen onze voorvaderen nochtans dáár zich vestigen, om vrij te zijn. En met eenen hardnekkigen iever, met eene weergalooze volharding vangen zij het aan, de wilde wateren der zee te bekampen en haar, de machtige, achteruit te drijven: tot hier en niet verder!
Het was een veroveringsstrijd zonder weerga in de geschiedenis. Een strijd die ook zijne slachtoffers
| |
| |
vergde: koortsige ziekten en vervroegde dood kwamen de mannen treffen, maakten de kinderen tot weezen, de vrouwen tot treurende weduwen. Treurend, ja; maar hopeloos verlaten? Neen! - De man had zijn deel bijgebracht in 't werk, dat allen heil en rust aanbrengen moest, allen stonden nu bereid in 't helpen en ondersteunen van den zieke, allen stonden bereid en werden vaders der weezen, allen troostten en hielpen de weduwe.
En zoo samen vereenigd in werken en in zwoegen, elkander helpend in lijden en strijden, ontwrongen zij den bodem voet voor voet aan het woeste element; ze maakten het land vruchtbaar, beplantten en bezaaiden het, en zoo, zóó is Vlaanderen geworden wat het is: een lustoord met groene beemden en vruchtbare velden.
Samen met den lande, ontstond onder onze voorouders de vereeniging van Onderlingen Bijstand.
In den loop der tijden verslapte die geest van broederhulp niet. Wel integendeel, in alle omstandigheden des levens vonden zij doeltreffende hulp in hunne vereeniging: in de Gilde.
Eens het land gewonnen kweekten zij vee, dat ook aan onheilen blootstond, en reeds ten tijde van Karel den Groote bestonden er onder de Dietsche stammen machtige vereenigingen tot verzekering van het vee.
De opbrengst des lands overtrof weldra de behoeften. De handel ontstond. En wederom kwam de maatschappij van Onderlingen Bijstand dezen steunen en verzekeren. Vereenigingen tot bescherming der koopwaren tegen de roovers en bandieten der verre wegen; - vereenigingen voor 't vergoeden der schade bij schipbreuk geleden, wanneer de verzending over zee gebeurde.
Maar dat alles had eene schaduwzijde: die vereenigingen waren heidensch en wanneer de christene geloofszendelingen, het licht, dat uit het Oosten
| |
| |
opgegaan was, hier wilden aanbrengen, dan vonden zij in die gilden een der machtigste hinderpalen.
En kwam ook al een groote en machtige keizer, Karel de Groote, ten jare 794 de gilden en vereenigingen, onder welken vorm zij ook bestonden, afschaffen en verbieden, daarin gevolgd door het Concilie van Nantes en door Hincmar, Aartsbisschop van Reims, toch bleven de machtige gilden voortwoekeren.
Maar Christus' wet en leer moest toch de bovenhand bekomen. Konden de christene priesters de gilden met hunne heidensche gebruiken niet overwinnen, zoo gaven zij er een godsdienstigen vorm aan, en de gildemannen, op hunne feestmaaltijden, ledigden den beker niet meer, Woden, Thora en Freija ter eere, maar dronken op de gezondheid van heilige patronen en patronessen. En nu was het niet meer alleen de aangeborene natuurwet die broederliefde en onderlinge hulp voorschreef, maar ook de goddelijke liefdewet.
En zoo gelouterd en gesterkt treden onze gilden en vereenigingen de Middeleeuwen in, om ons Vaderland ook te brengen tot den hoogsten trap van roem en luister, en om de macht te doen gevoelen der mannen die met
Ontrold ... voor het oog dier neringen en gilden,
Die elk, gelijk een legerschaar,
Het harnas gespten in 't gevaar,
En wilden wat was recht, en wonnen wat ze wilden.
Niemand zal er aan twijfelen dat de gilden en neringen, te midden hunner macht, nooit de plichten der broederlijke liefdadigheid vergaten ten opzichte hunner ongelukkige gezellen.
De gekende geschiedschrijver onzer Vlaamsche
| |
| |
gemeenten, de heer de Potter, verzekert ons dat ‘deze schoone christelijke instellingen ten onzent bloeiden, in alle gilden en genootschappen, lang vóór dat de maatschappijen van onderlingen bijstand, zooals wij die kennen, bestonden’.
De Gilde, zegt dezelfde schrijver, zorgde voor hare zieke en noodlijdende leden. En voor wie kon zij het beter doen, dan voor de leden der vereeniging, die in wel en wee, in vreugde en in lijden, aan den arbeid en op het slagveld, nevens elkander hadden gestaan, geschaard onder dezelfde banier, kampende voor hetzelfde denkbeeld.
‘De neringbus,’ gaat de heer de Potter voort, ‘was oudtijds eenigerwijze als de voorzorg- en pensioenkas onzer dagen.
Alle leden hadden recht op onderstand, als zij een eerbaar en deftig gedrag hadden. Dronkaards of leden aangedaan van eene kwijnende ziekte, ten gevolge van een onzuiver leven, konden niet genieten.
En dat de onderstand geene aalmoes, maar een recht was, gesteund op het vervullen van wederzijdsche plichten in 't bijdragen tot de gemeenschappelijke onderstandskas, bewijzen ons de gildekeuren, welke vaststellen op welke wijze die kas zal gevormd en onderhouden worden.
Zoo zien wij dat de inkomsten bestonden uit een geregelden inleg, bijzondere giften, omhalingen bij begoede lieden, een deel der boeten welke men wegens overtreding der neringstatuten toepaste. - Van het inkomgeld des leerknaaps, alsook van dat der meesters, ging een deel in de onderstandskas. En zoo gebeurde het overal.’
Met recht mag men het luidop verkondigen: dat, zoo onze Vlaamsche voorouders de eeuwen door beroemd zijn gebleven voor de heerlijkheid en pracht hunner kunstgewrochten, hunner kathedralen en stadhuizen, belforten en hallen; zoo de roem van hunnen onwrikbaren heldenmoed in den strijd, menige blad- | |
| |
zijde onzer geschiedenis vervult; zoo de sporen hunner uitgebreide handelsbetrekkingen de wereld door te vinden zijn, zij ook uitgemunt hebben in het beoefenen der zalvende wederzijdsche hulp. Ook daarvan zijn roemrijke gedenkteekenen gebleven en kan men bewijzen dat Gent alleen meer dan derug godshuizen en hospitalen zag tot stand komen van in de XIe tot aan het begin der XIVe eeuw.
Zoo vinden wij er een hospitaal voor melaatschen, gesticht omtrent 1146; een godshuis voor krankzinnigen, het St-.Janshospitaal, dagteekenend van het begin der XIIIe eeuw; godshuizen voor ouderlingen, gasthuizen voor doortrekkende pelgrims, en een aantal godshuizen ten behoeve van oude of verminkte leden der neringen.
't Was onzen voorouders ook niet voldoende, stoffelijke of lichamelijke hulp bij den zieke of lijdende te brengen. Zij wilden ook door 't gebed behulpzaam zijn. In St.-Nicolaaskerk te Gent, leert ons de heer de Potter, kwam, ten jare 1488, eene maatschappij van onderlingen bijstand tot stand onder den naam van Broederschap van de HH. Antonius en Rochus; zijne leden noemden zich: ‘Maerscalden ende verbidders der ontzienelijke plaghen ende zieckten van der penstilentie.’
In de Keuren der metsers en in die der timmerlieden vindt men, dat deze zich niet vergenoegden met het ondersteunen hunner eigene leden, maar dat zij daarenboven eenen reispenning verschaften aan de vreemde stielgenooten, die de stad doortrokken.
Bij de timmerlieden, gelijk bij meer andere ambachten, was er zelfs een afzonderlijk armenfonds met eigen bestuur en rekening. De armenrekening over het jaar 1659-1660 teekent voor dit ambacht eene ontvangst aan van 75 pond 9 schellingen 7 grooten en eene uitgave van 44 pond 10 schellingen en 5 grooten.
In de keure der schoenmakers, dagteekenende
| |
| |
van het jaar 1304, vinden wij dat een zieke gezel, na acht dagen ziekte, eenen onderstand bekwam van 12 penningen daags, zoolang de ziekte duurde. Ieder lid betaalde in de ziekenkas wekelijks 4 mijten.
Ook de tijkwevers ondersteunden de arme en zieke leden, eerst in hun huis, later in een eigen godshuis, hetwelk gesticht werd ten jare 1486.
Meer andere gilden hadden zich, behalve de onderstandskas, ook een eigen hospitaal of godshuis gebouwd voor hunne zieke of afgesloofde werkers. - En was er plaats, zelfs voor de arme weduwen der ambachtsgezellen werd er gezorgd. Vele dier neringhuizen waren door vorstelijke gunsten en privileges, ja door pauselijke brieven bevoordeeligd. - In een boek der jaren 1372-1373 worden reeds de volgende neringen genoemd als hebbende hun eigen Godshuis: de wevers, de schiplieden, de volders, de kleermakers en de smeden.
Onder allen waren de wevers van Gent de machtigsten en hadden ook het belangrijkste godsof armenhuis, dat gesticht werd ten jare 1360.
Den 20en December 1365 verleende graaf Lodewijk van Male den wevers het recht om ten profijte van hun armhuis 50 schellingen parisis te vorderen van elken nieuwen weversleerling.
Daar die graaf zeer wel wist dat de wevers de rustigste lieden der stad niet waren, stelde hij als voorwaarde, dat indien er in 't vervolg leden van 't ambacht gewapenderhand opstonden tegen hem of tegen 't magistraat der stad, zij nooit eenig recht mochten doen gelden op het genot eener prebende of bedde in 't godshuis.
In 1375 verleende paus Gregorius IX hun de vergunning om rond hunne kapel eene begraafplaats te maken. Maar de prelaat der St.-Pietersabdij kwam daartegen op, doch 't schijnt dat men op den duur tot eene overeenkomst geraakte, want het kerkhof werd toch ingewijd.
| |
| |
De gemeente en vele bijzonderen hielden eraan, zich de gunst der wevers te verwerven door het schenken van giften aan hun Godshuis.
Ten jare 1555 waren zij in staat 26 arme wevers in hun armhuis te ondersteunen, en ten tijde der afschaffing verbleven er niet min dan 35 weversgezellen.
De verorderingen van het Godshuis leeren ons dat het streng verboden was in het huis te vloeken of met de teerlingen te spelen. Op de wandeling mochten zij ook in geene kroegen gaan, en 's winters moesten zij om 7 ure binnen zijn en 's zomers om 8 ure.
Bij de houtbrekersnering vinden wij een ander middel. Deze stichtten een fonds tot vorming van renten, met het doel drie arme gezellen, tot werken onbekwaam geworden, huisvesting en onderhoud te geven.
Terecht vragen wij met den heer de Potter, wiens werken ons al deze mededeelingen verschaft hebben, of er een beter stelsel van liefdadigheid te vinden was dan datgene hetwelk onze voorouders in de neringen hadden ingevoerd? - Een oude afgesloofde arbeider had wel, door vlijt en spaarzaamheid, een kleinen eigendom weten te verwerven, doch bezat op verre na niet genoeg om het overige zijner dagen werkeloos en tegelijk kommerloos door te brengen.
De nering, in welke hij gezwoegd had, tot welker onderhoud hij vele jaren had bijgedragen, opende hem een rustig verblijf en verzekerde hem, met behoud van een gedeelte zijner persoonlijke vrijheid, het brood tot het einde zijns levens. Maar met dat liefdebetoog zelf, erkentelijk ontvangen, was er van zijnentwege liefdadigheid gepaard, dewijl na zijn overlijden zijne kleine bezitting ten goede kwam aan de nering, ten behoeve van weer andere minder door de fortuin begunstigde leden. Bleef echter de weduwe in het
| |
| |
leven, dan stond hij enkel de helft af. Bleven er nog minderjarige kinders, dan kreeg de nering slechts een derde.
En zooals het te Gent was, was het geheel Vlaanderen door, de gansche beschaafde wereld en den huidigen tijd tot voorbeeld dienende.
Verloren de gilden door den loop der tijden en de wisselvalligheden der staatkunde hunne macht en voorrechten, toch bleef hunne onderstandskas voor 't meeste deel ongeschonden tot aan het einde der voorgaande eeuw.
Dan helaas! dan kwam er over onze landen een adem zwanger van vuur en verwoesting, een verpestende adem die alles dooden wilde wat Vlaanderen nog behouden had van vroegere grootheid, van eigene zeden en edele instellingen.
De Fransche Omwenteling zwaaide hare brandtoorts over het land en onder het brullen der holklinkende woorden van ‘vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid’ vernielde zij Vlaanderen en 's volks vrijheden, trapte zij onder de voeten de ware gelijkheid die hier heerschte en in naam der ‘broederlijkheid’ verbood zij de broederlijke bijeenkomsten der armen en der werkers, ontroofde zij de goederen die nog overbleven van het sinds eeuwen met zorg en liefde, tot onderstand der zieke en oude gezellen, bijeengespaarde goed.
En thans na honderd jaren zucht en lijdt het volk nog onder de gevolgen dier harde slagen. Alles is wederom te herbeginnen! Maar het woord van den grooten Paus Leo heeft weerklonken. Alom staan volksvrienden op, die maatschappijen van onderlingen bijstand stichten beseffende dat die vereenigingen een krachtig middel zijn om de vroegere zeden en gewoonten en het eigen Vlaamsch karakter aan het volk terug te schenken, en tevens een doeltreffend middel
| |
| |
om het volk te behoeden voor de verleidingen der volgelingen van hen die 's volks grootheid vernielden.
Dat allen, en dit is ons besluit, dat allen die door hunnen stand en invloed iets kunnen medehelpen tot het grootsche werk der redding van het volk, dan het hunne bijbrengen en door raad en daad, aan den bloei dier vereenigingen medewerken, zij zullen een verdienstelijk werk verrichten tot heil van Godsdienst en van Vaderland.
Sint-Amandsberg.
P. de Buck.
|
|